Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/91

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
73

dat hij den prins een slaapdrank in moest geven. Als het nu nacht geworden was, werd zij in de kamer bij den prins gebracht. Zij ging bij het bed zitten, zeggende: „ik heb u zeven jaren gevolgd en ben bij zon, maan en winden geweest, om naar u te zoeken; ik heb u geholpen om den lintworm te overwinnen, en wilt gij mij nu verlaten?” De prins sliep zoo vast, dat hij hier niets van hoorde.

Toen het nu morgen werd, moest zij de kamer verlaten en het gouden kleed overgeven; daar dit niets hielp, was zij bedroefd en ging buiten het kasteel zitten weenen. Terwijl zij hier zat, kwam haar het ei in de gedachten; zij nam dit en sloeg het open. Zie! daar kwam eene hen uit, met twaalf kiekens, geheelenal van goud; zij liepen in het rond, piepten en kropen wederom onder de vleugels van de hen, zoodat men niets schooners op de wereld konde zien. Toen stond zij op en nam ze mede naar de bruid, die juist voor het venster stond en aan wie dit schouwspel zoo goed beviel, dat zij oogenblikkelijk naar beneden kwam met de vraag, of de hen met de kiekens niet te koop waren.

„Niet voor geld en goed,
Maar wel voor vleesch en bloed;”

laat mij nog éénen nacht in de kamer slapen, in welke de prins slaapt.” De bruid zeide ja, maar wilde haar wederom als de vorige keer bedriegen, doch toen de prins naar bed ging vroeg hij zijnen kamerdienaar,