wandelende, schoot ik een vogel, dien ik voor het gevleugeld en gewapend Waterhoen van EDWARDS herkende. Deeze fraaije vogel behoort, zoo men zegt, tot het zoort der Pluviers; hy heeft de gedaante van een duif; zyne pluimaadje heeft eene donkere kaneel-kleur of zeer donker roodachtig oranje; de buik en hals zyn volmaakt zwart; de vouw van elke vlerk, waar van de vederen een schitterend geele kleur hebben, is gewapend met een spoor van eene zelfstandigheid, gelyk aan hoorn, en dienende tot verdediging van deezen vogel: hy heeft geen staart; zyn bek is byna twee duimen lang; zyne pooten zyn ook zeer lang, en, even gelyk de bek, van een geelachtig groene kleur; zyne klauwen, vooral de achterste, zyn uittermaten lang; zy schynen berekend, om de zwaarte van den vogel in het slyk te dragen, alwaar men hem dikwils ontmoet, mogelyk om aldaar zyn voedzel in het water te zoeken. Dit hoen, even als andere zoorten van Pluviers, zwemt nooit; zyn kop is verciert met een scharlaken hanekam, en kleine peerlen scheiden hem den bek van de oogen af, even als de Moscovische eendvogel. Men vindt de gewapende Pluviers altoos by koppelen; en wanneer zy vliegen, fluiten zy vry aangenaam. Hunne ongemeene schoonheid herinnert my een anderen vogel,
Pagina:Stedman, Reize naar Surinamen en Guiana Vol 2 (1799).pdf/124
Uiterlijk