de harmonische ontwikkeling van Kultuur en Kunst niet remt, maar bevordert. Waar toegegeven wordt, dat het zuiver geestelijke gezocht wordt („de moderne kunst is geest, het zuiver geestelijke wordt gezocht” enz.) is het verwijt, dat de nieuwe beelding het verhevene missen zou, geheel ongegrond, want welke meer „verheven” inhoud zou er voor kunst en samenleving te eischen zijn dan geest?
Waar de Europeesche schijncultuur zich meer om den vorm dan het wezen, meer om de verschijning dan den inhoud bekommerde, kan het ons niet verwonderen, dat zich de drang naar levens- en kunstverdieping gaat openbaren. Zij, die zulk een verheven inhoud, als die, welke de nieuwe beelding inderdaad bezit, noch „verheven”, noch „warm”, noch „innig”, noch „intiem”, noch ,teeder” vinden, bewijzen hiermede slechts, dat de ontplooiing van den menschelijken geest hen beangstigt. Wanneer wij alle individueele meeningen, die schrijvers over het eeuwig menschelijke ten beste hebben gegeven, opzij schuiven, zoo toont de historie ons, dat het eeuwig menschelijke niets anders dan de zelfontplooiing van den geest beteekent. Voor hen, die deze zelfontplooiing beangstigt, is toepasselijk wat Mej. E. P. zegt van den bioscoopbezoeker: „voor dien geest zijn ze bang, dien begrijpen ze niet (de primitieve mensch was ook bang voor het onweer, den bliksem enz., omdat hij deze natuurverschijnselen niet begreep. Dank zij de wetenschap werd deze natuurlijke vrees overwonnen. v. D.) en kunnen hem niet ombeelden in eigen ziel, en daarom is het ziellooze plaatsje hun beter, het rukt hen niet hun dagelijksche sfeer van gemakkelijkheid en laag-bij-de-grondschheid”. Juist. De moderne beelding rukt de menschen wél uit hun dagelijksche sleur („En àllen worden getrokken naar de nieuwe kunst” en: „geen, die er niet door beïnvloed wordt” enz.) waarmede dan tegelijk bewezen is dat zij niet „zielloos” is (punt 18). Dat in haar die „wijde geest” evenmin ontbreekt, bewijst het feit, dat de menschen noch in innige noch in intieme of teedere verhouding staan of gestaan hebben tot het beeldingswerk, waarin die universeele geest, uit de natuur, door het ombeeldingsproces in de ziel van den kunstenaar, tot concrete uitdrukking komt. De nieuwe beelding zal de geschiktheid blijken te bezitten in de totaalbeweging van de nieuwe samenleving over te gaan. Hierdoor zal zij inniger met den mensch verbonden zijn dan de oude beelding van den schijn. Hieruit is te verklaren, dat de verschillende uitdrukkingsvormen door de innerlijke gelijkheid van idee, ook een uiterlijke gelijkheid in den vorm gaat vertoonen.
Hoe zou deze stijl-eenheid zich kunnen vertoonen, indien de ontwikkeling van de kunst in haar geheel, de kunstenaar niet dwong de algemeene grondvormen en verhoudingen, die de natuur achter haar floers van grilligheid voor de visueele aanschouwing verbergt, als bouwstof voor zijn kunst te bezigen. Als bouwstof, d.i. als middel, niet als doel.
De nieuwe beelding beteekent het bankroet der burgerlijke intilligentie, die zich op de materiëele voorstellings-elementen der oude kunst heeft uitgeput.
Slechts bij een meer geestelijke verhouding van den mensch tot de natuur (en wij zien deze verhouding langzaamaan tot stand komen) zal hij de geestelijke gestemdheid die in de nieuwe beelding zoo reëel en exact mogelijk tot uitdrukking komt, verstaan. En waar hij zich thans uit een nog onzuivere (gemengde) levenshouding tevreden stelt met onzuivere (gemengde) kunst, welke met onzuivere middelen (grauwe kleur, vagen vorm) schijnmystiek, schijninnigheid, schijnintimiteit, schijnteederheid, schept, zal hij zich redelijk-harmonisch tot de geestelijke gestemdheid der nieuwe kunst verhouden.
Pagina:Stijl vol 01 nr 06 p 065-072.djvu/3
Uiterlijk
Deze pagina is proefgelezen
67