Pagina:Stijl vol 01 nr 06 p 065-072.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

5. liefdeloos. 6. emotieloos. 7. enkel cerebraal. 8. vivisectie. 9. ontleding. 10. moording (van de natuur). 11. plundering. 12. meetkunde. 13. hopeloos van uiteenvalling en ongeloof. 14. archaïsch. 15. primitief. 16. bewust experimenteel. 17. koud. 18. zielloos. 19. wanhopig verlaten. 20. zuiver geest. 21. gevoelloos. 22. architectonisch. 23. de punt. 24. het doode punt. 25. over de grens heen. 26. vormloos. 27. wetenschap. 28. kunstigheid. 29. dogmatisch. 30. ornamentaal. 31. weten.

b. wat zij niet is:

1. nuance. 2. fetisch. 3. argeloos. 4. persoonlijk. 5. individueel. 6. verheven. 7. imagerie. 8. warm. 9. innig. 10. intiem. 11. teeder. 12. pittoresque.

Zooals men ziet staan de positieve tot de negatieve eigenschappen als 31 : 12. Van de 12 negatieve eigenschappen vallen er niet minder dan 11 eigenlijk buiten staat van verdediging onzerzijds. Punt 6 uitgezonderd, nemen we gaarne aan, dat de nieuwe beelding, waar deze althans zuiver optreedt, ook inderdaad de genoemde negatieve eigenschappen bezit. De nieuwe beelding mist inderdaad nuance. Dit is een eigenschap van het stadium, waarin de schilderkunst nog met vage middelen is werk ging, de hoofdeigenschap der schijnbeelding. Hiervoor kwam reeds met de luministen in de plaats: de zucht naar klaarheid, bepaaldheid van kleur; klaarheid, bepaaldheid van vorm en lijn en ten slotte naar klaarheid, bepaaldheid van compositie (zie Mondriaan’s exacte beschrijving dezer ontwikkeling), Wat in de oude schilderkunst nuance, toonschakeering van licht tot donker, van geel tot bruin was, is in de nieuwe beelding verdiept tot in bepaaldheid-stelling van verhouding, reeds voorbereid door de luministen, door tegenstelling van complementkleuren. Toon, nuance, is in de nieuwe beeldende schilderkunst veredeld tot een totaalindruk van pure kleuren, blauw, rood en geel, welke abstract verschijnen als zwart, grijs en wit.
Dat de moderne kunst niets van den fetisch heeft, noch van de primitieve argeloosheid komt, omdat onze levenshouding zich gedurende eeuwen in de richting van het redelijk evenwicht bewogen heeft en uit de dompige atmosfeer van bijgeloof en dwang tot een verdiept bewust-zijn gekomen is. Het beeld als Goddelijk symbool kan voor den 20sten eeuwschen mensch slechts beteekenen: het profaneeren van het goddelijke of volstrekte, onverschilling of hij zich het volstrekte objectief, subjectief, of als de wisselwerking van beide voorstelt. Hieruit volgt dat wij ons met uitsluitend aesthetische bedoelingen tegenover een beeld (kunstwerk) te plaatsen hebben. De primitieve argeloosheid, die samenging met de middeneeuwsche dwangmaatregelen, een zwelgende priesterkaste, rad en pijnbank, was er een, voortkomend uit duisternis en natuurlijk instinct, waarboven de menschheid als geheel, steeds meer en meer uitwies. Dat de moderne kunst, die primitieve argeloosheid — dikwijls het masker der onwetendheid en brute willekeur — mist, kan haar ontwikkeling tot de uitdrukking van het zuiver geestelijke slechts ten goede komen. De nieuwe beelding is dan ook de eerste openbaring eener frissche, oprechte, maar bovenal logische levensopvatting van een nieuwe menschheid, die het „individualisme” als levenssysteem buitensluitend, ook niet de gevolgen (Nero, brandstapel, Renaissance, dilettantisme, autocratische oorlogen, perverse kunst(?)uitingen en-wendingen enz., enz.) van dit sentiment-systeem te dragen zal hebben. Hieruit behoeft niet te volgen, dat de toekomstige kunst de persoonlijkheid behoeft te ontkennen, voor zoover die persoonlijkheid 66