Pagina:Stijl vol 02 nr 08 p 091-094.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

[auteursrechtelijk beschermd tot 1-1-2036]

MODERNE WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS (VERV. BL. 68, STIJL 6).

DOOR THEO VAN DOESBURG.

II.

In de op blz. 66—67 (Stijl No. 6) aangehaalde gedeelten uit des heeren Wattjes rede hebben wij, mede op gezag van het zuiver wijsgeerig denken (Hegel) begrepen, dat de menschelijke geest, zoowel in kunst als in techniek, doch dan op andere wijze, de eerste met utilitaire oogmerken, de tweede belangeloos-esthetisch zich van alle gebondenheid tracht te bevrijden om tot zich zelf te komen, om zich zelf voorwerpelijk te maken.
Wij moeten dit grondig doordenken en dit kardinale punt goed in het oog houden om de inconsequentie in des heeren Wattjes betoog klaar voor ons te zien.
Op blz. 6 trekt de heer Wattjes het kunst-zijn van de bouwkunst in twijfel en wel uit oorzake harer wetenschappelijke, technische en utilitaire gebondenheid [1]. Het heet daar:

„De bouwkunst toch heeft enkele eigenaardigheden (alle spatieëeringen zijn van mij, v. D.) die haar plaats en beteekenis eenigszins onduidelijk maken. Het is juist bij deze kunst, dat het de vraag kan zijn of zij wel een kunst of zij een kunstvak of wel een technisch vak is”.

91
  1. Men begrijpe goed dat ik deze kwestie hier objectief stel en er geen beslissing in nemen wil, tenzij deze: dat ik wel weet dat in de bouwkunst met hare gebondenheid het kunstmoment aanwezig kan zijn, terwijl in de schilderkunst, in de muziek enz. zonder die gebondenheid het kunstmoment afwezig zijn kan.