Pagina:Stijl vol 02 nr 08 p 091-094.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De hier gestelde „eigenaardigheden” betreffen haar verhouding tot wetenschap, techniek en utiliteit.
Ofschoon het niet mijn bedoeling is in deze beschouwing mij met detail-critiek bezig te houden — gevoeglijk zou hier de begrips-inconsequentie kunnen worden aangetoond, welke uitkomt in een zin als deze: het is juist bij deze kunst de vraag of zij wel een kunst is, — kan de vraag, die in dezen zin besloten ligt en reeds meermalen (ook in „De Stijl”. Zie „Bouwkunst en normalisatie bij den massabouw” door J.J.P. Oud, blz. 77, 1e Jaarg.) de aandacht der architecten had, het best beantwoord worden met daartegenover de vraag stellen of de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de muziek wel „kunst” zijn.
Hoe komt het, kan immers gevraagd worden, dat deze vraag ten aanzien der andere kunsten nimmer gesteld is? Zooals de heer Wattjes deze vraag stelt zou hiermede bewezen zijn, dat de menschelijke geest zich in deze minder gebonden uitdrukkingsvormen gewilliger voorwerpelijk maakt, dan in de bouwkunst met hare veel-vertakte gebondenheid o. m. aan de natuurwetten als statica, zwaartekracht, draagvermogen, enz waaraan de bouwkunst, noch de beeldhouwkunst op de wijze der natuur ontkomen en welke wetten in de muziek en de schilderkunst b.v. slechts in het afgetrokkene, dus meer geestelijk, optreden.
Trekken wij echter de consequentie van des Heeren Wattjes gedachteninhoud door, in verband met zijn eigen definitie van kunst:

„Kunst is die werkzaamheid van den menschelijken geest, die gericht is op het teweeg brengen van schoonheid” (blz. 15)

dan zou dit een aanslag op de bouwkunst-als-kunst beteekenen, aangezien de bouwkunst haar oorzaak heeft in de practische behoefte (het utilitaire) en niet in de behoefte naar het geestelijke (het belangelooze).
Den genadeslag brengt de heer Wattjes de bouwkunst-als-kunst tot op blz. 16:

„De kunst daarentegen, maakt datgeen wat noch nuttig, noch noodzakelijk is, wat noch bruikbaar [1] noch verbruikbaar is. Zij schept zonder daartoe gedwongen te zijn, zij beraamt hare vormen vrij. Daarin getuigt de kunst van vrijheid. Zij maakt datgeen, wat van een verheffende bekoring is en den geest ontheft aan de alledaagsche zorg voor het nuttige en het noodige”.

En iets verder:

„Die werkzaamheid, die uitsluitend uit drang naar het schoone voortvloeit en het door die werkzaamheid voortgebrachte heet zuivere kunst” (blz. 16).

Hiermede is, dunkt mij, de bouwkunst-als-kunst als scheppende werkzaamheid van den menschelijken geest „om schoonheid teweeg te brengen” dan radicaal afgemaakt. Hiermede wordt toegegeven aan de meermalen geopperde opvatting, dat de bouwkunst buiten het kader der vrije zuivere scheppende kunsten valt. Wil men dit vonnis uit den mond van den haar Wattjes zelf hooren, zoo leze men op blz. 18:

„De werken der bouwkunst, de gebouwen, ontstaan niet uit drang naar het schoone,

92

  1. Dit is uit een materialistisch oogpunt beschouwd. Men kan zich ook geestelijk bruikbare voorwerpen voorstellen. De bruikbaarheid, nuttigheid of noodzaakheid van een voorwerp behoeft immers niet direct met onze stoffelijke behoeften samen te vallen.