Pagina:Stijl vol 02 nr 08 p 091-094.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
zooals de werken der zuivere kunsten, zij hebben een bepaald doel, zij dienen ter voorziening in bepaalde behoeften”.

Heel opmerkelijk is het nu wel — en daarin bestaat de groote contradictie in heel dit betoog — dat de heer Wattjes, na dit alles, zich aan het einde van zijn rede, zoo weet te wenden en te draaien, te keeren, dat de bouwkunst zoo superieur is aan de andere kunsten, dat deze alle, zonder uitzondering zich aan haar ondergeschikt moeten maken en wel uit hoofde van juist diezelfde eigenschappen waarop in het begin gezinspeeld werd en waardoor de bouwkunst gebonden was tegenover de andere vrije kunsten n.l. haar technischen, wetenschappelijken en utilitairen kant.
Wil men de tegenstrijdigheden (zoo niet verwardheden) uit den mond van den heer Wattjes zelf vernemen zoo vergelijke men ook nog de volgende uitspraken met elkaar. Zij betreffen de verhouding der bouw- tot de andere kunsten:

„Tot de beeldhouw- en de schilderkunst verhoudt zich de bouwkunst als een gebruikskunst tot zuivere kunsten, als de onvrijheid der nuttigheid en dienstbaarheid tot de vrijheid van het scheppen louter om de zaligheid van het scheppen. Zoo zijn de beeldbouw- en schilderkunst ten opzichte van de bouwkunst hoogere kunsten”.

Iets verder:

„De schilder- en beeldhouwkunst kunnen als sierkunsten uitgeoefend worden, zij kunnen daarbij naast andere gebruiksdingen ook gebouwen versieren. Als sierkunst in de bouwkunst optredend, dienen zij zich aan het bouwwerk ondergeschikt te maken”.

Hier moeten dus de „vrije” „hoogere” kunsten zich ondergeschikt maken aan de onvrije dienstbare kunsten: bouwkunst en „andere gebruiksdingen” om dan in de verschijning van een surrogaat: sier-kunst een aanhangsel van beide te zijn!
Dit is dan de oplossing betreffende de verhouding van de vrije, zuivere, scheppende, hoogere kunsten tot de onvrije, gebonden, gebruikskunsten! Dat de eerste zich aan de laatste ondergeschikt moeten maken!
Maar, bedenkt de heer Wattjes, schilder- en beeldhouwkunst hebben zich niet tot de sierkunst bepaald. Zij hebben ook beelden en schilderijen gemaakt en in wat nu volgt wordt de kwestie geheel ten gunste der architectuur omgedraaid:
Zij hebben als vrije kunsten beelden en schilderijen voortgebracht van gelijke kunstwaarde als de schoonste gebouwen” [1].
M. a. w.: de vrije kunsten hebben toch wel producten voorgebracht, die het toch wel kunnen uithouden tegen de schoonste producten der architectuur.
Na deze zwenking, — die wellicht aan de Edelgrootachtbare Heeren Curatoren, Hooggeleerde Heeren Professoren, Lectoren en Privaat-docenten, Assistenten en Studenten ontgaan is — is het geen wonder dat aan het einde dezer rede de bouwkunst in plaats van de meest

93
  1. We hebben hier terloops nog op te merken, dat die schoonste gebouwen b.v. kathedralen enz., voor ¾ uit beeldbouw-schilderkunst bestaan. Neemt men deze aesthetische „woekeringen” weg, hoeveel schoone bouw-kunst-als-zoodanig blijft er dan, enkele gevallen uitgezonderd, over? Neen, gebouwen die reeds uit zichzelve, van constructie uit schoon zijn, moeten nog komen.