Pagina:Stijl vol 02 nr 09 p 097-099.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


De natuurlijke schilderkunst doet ons diè harmonie, welke boven het tragische uitgaat wel voelen, maar zij beeldt die niet in bepaaldheid, omdat zij niet enkel evenwichtige verhouding beeldt. De natuurlijke verschijning, vorm, natuurlijke kleur, natuurlijk rythme, zelfs in de meeste gevallen natuurlijke verhouding, beelden nu eenmaal tragiek.
Y. Wanneer ik dit landschap vergelijk bij dat van zooeven, waar deze grillige boomgroepen niet te zien waren, voel ik inderdaad, dat de grillig natuurlijke vorm niet diè groote rust, waarnaar we innerlijk verlangen, in ons kan bewerken.
Z. Ja. In deze boomen ziet U duidelijk dat verstrakking van contour en vervlakking van plastiek toch niet diè groote rust, waarvan U spreekt, tot directe beelding brengt. Terecht zag U deze veel meer beeldend optreden in het landschap van zooeven zònder boomen.
Y. Ik voelde toen althans die rust.
Z. En als ge U nu herinnert hetgeen ik toen zeide omtrent het vlakke en rechte, omtrent verhouding vooral, zal het U ook duidelijk worden waardoor die groote rust zich in zulk een mate beeldend manifesteeren kon.
Y. Het is waar ...de natuurlijke verschijning was geheel op den achtergrond — ronding was er niet, alles toonde zich vlak en recht, en, zooals U zegt, de onveranderlijke verhouding prononceerde zich. Maar moeten we dan steeds het natuurlijke voorbij zien, om met bewustheid rust te aanschouwen?
Z. We moeten het natuurlijke niet voorbij zien, maar we moeten het, als het ware doorzien: we moeten dieper —, we moeten abstact, en vooral universeel zien. Dàn zien we het natuurlijke als enkel verhouding. Dàn wordt de uiterlijkheid voor ons hetgeen ze inderdaad is: afspiegeling van de waarheid. — Daartoe is noodig dat we vrij worden van de gehechtheid aan het uiterlijke: dàn eerst komen we boven de tragiek uit en kunnen we met bewustheid in alles rust aanschouwen.
X. Dus ook in het grillige?
Z. Ook in het grillige, maar we beelden dit dan niet meer: we beelden enkel evenwichtige verhouding.
Y. Maar wat beteekent onze persoonlijke gesteldheid tegenover de grillig blijvende natuur en de tragiek daarvan?
Z. Door dieper zien wordt wel is waar, om zoo te zeggen, de cosmische tragiek niet opgeheven, maar als we de mensch als een orgaan van de natuur beschouwen, is de verlichting der tragiek van elk individu op zich zelf en van allen te samen het begin van die opheffing.
Y. Zoo voert de natuur door hare voortdurend wisselende aspecten ons toch ten slotte tot het dieper zien?
Z. Ja, de natuur, het meest uiterlijke, brengt ons tot bewustheid van ons n, tot het meest innerlijke. Zoo ook in kunst: niet menschelijk, individueel voelen of denken, maar juist de natuur bracht de schilderkunst tot meer zuivere beelding, tot meer onbewogen schoonheidsuitdrukking. Zij brengt ons tot contemplatie, tot opgaan in het universeele, tot, om zoo te zeggen, objectief worden. Individueel denken en voelen, menschelijk willen, bizondere verlangens — alle gehechtheid, zij leiden tot tragiekbeelding en maken de zuivere beelding van rust onmogelijk. (Wordt voortgezet).

 
99