Pagina:Stijl vol 02 nr 11 p 121-132.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Y. Ik zie nu in, dat zuivere beelding van het universeele als kunst, de mensch vooruit kan brengen, want het zal den leek zwaar vallen uit zichzelve de natuur zóó beeldend universeel te zien, dat het natuurlijke-als-het-individueele wegvalt.
Z. Hoewel doel in zichzelve, voedt de Nieuwe Beelding op in het bewust-universeel zien, zooals de natuurlijke schilderkunst dit deed in het onbewuste, natuurlijke zien.
Y. Het natuurlijke zien ... ja, het schoone van de natuur bevredigt mij nooit geheel: de natuur stemt mij toch meestal melancholisch ondanks haar groote harmonie en schoonheid! Ik kan ook nooit onverdeeld genieten van een schoonen zomeravond, bij voorbeeld. Ik denk dat ik dan duidelijk voel hoe alles, om zoo te zeggen, zijn moet, en tevens mijn onmacht om het zoo te maken in mijn leven.
Z. Het is niemand kwalijk te nemen egoist te zijn! Integendeel, want door dat te zijn streeft men tenminste naar iets. En hier is ’t zelfs ’t streven naar het schoone! Toch komt men zuiverder tot realiseering van het schoone door het schoone juist onverdeeld in zich op te nemen: door, zooals ik reeds zeide, zichzelf te vergeten in de aanschouwing: dan spiegelt dit opgenomen schoone zich wel vanzelf in alles terug.
Y. Ja, maar men moet daartoe in staat zijn; niet elkeen kan dat.
Z. Men moet daarin geoefend zijn, dit is zeker, òf men moet kunstenaar zijn. Deze kan, althans in momenten, geheel in de schoonheid opgaan. Evenwel is voor hem en voor elkeen die beeldend ziet, tòch reden tot weemoed, maar deze is van anderen aard. ’t Is de weemoed om de tragiek die zich beeldt, om de tragiek van hetgeen buiten ons is, niet om de tragiek van onze onmacht tegenover het schoone, welke onze eigene individualiteit bewerkt. Maar in ’t algemeen: zooals ik U reeds zeide, mòet de verschijning der natuur, hoe dan ook, op onze menschelijkheid inwerken, zoolang we mensch zijn. We staan als „mensch”, d. i. natuur en niet-natuur tegenover de natuur. We zijn niet meer natuurlijk genoeg om geheel één te zijn met de natuur, en we zijn nog niet geestelijk genoeg om er geheel vrij tegenover te staan.
Y. Ik herinner me nu hetgeen een denker me eens zeide, toen we het over schilderkunst hadden. Hij zeide, dat we in kunst de natuurlijke verschijning verinnerlijkten, zoolang we zelf niet innerlijk genoeg waren.
Z. Dus hij bepleitte het goed recht der niet-natuurlijke schilderkunst?
Y. Neen, integendeel. Hij zeide, zoodra we innerlijk genoeg zijn, kan het natuurlijke ons beeldingsmiddel zijn en dus zag hij in de toekomst de schilderkunst tot beelding in de natuurlijke verschijning terugkomen.
Z. Zijn gevolgtrekking uit de vooropgestelde waarheid lijkt mij niet heel logisch: dacht hij dan, dat de mensch, eenmaal zoo verinnerlijkt, nog mensch, d. i. tweeheid van natuur en geest, genoeg zou zijn om natuurlijke kunst te kunnen begeeren of scheppen? En bovendien, achtte hij het zóó in de naaste toekomst te liggen, deze geëvolueerde geestelijkheid, die boven het natuurlijke staat? Is het niet een beetje bescheidener, ons vooreerst nog waarlijk, onvolmaakt, mensch te weten, mensch, die niet innerlijk genoeg is om niet meer behoefte te hebben het natuurlijke in kunst te verinnerlijken? Ik voor mij zie dezen denker, ondanks zichzelve, de nieuwe kunst bepleiten!
Y. Als men „innerlijk genoeg” diep opvat, lijkt 't mij dat U gelijk hebt.
Z. En als men ’t niet diep opvat, beteekent het gezegde niets, want als men niet héél

122