Pagina:Surinaamsche Courant 1838 no 075.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tegen het venster, en inwendig door de tusschenkomst van andere ideën en beelden, die of naauw verband en gelijkenis hebben of voorheen door tijd en plaats met dezelve verbonden en daarbij zeer levendig waren, of zich uit de tegenwoordige stemming deels des ligchaams, deels des gemoeds of van die beide zamen, ontwikkelen. Zoo bevinden wij ons b. v. in den droom aan tafel, — het eene geregt volgt op het andere, — alles geschiedt bijna in dezelfde orde ais bij een wezenlijk gastmaal, en in zoo ver is de droom gelijkvormig; maar dezelve wordt daarentegen gestoord of veranderd, wanneer toevalliger wijze de verbeelding van het eene gastmaal naar het andere wordt gevoerd, of wanneer er een geregt wordt aangebragt, waarvan wij eens met eenen voor ons belangrijken persoon spijzigden. Het beeld van dezen persoon doet het gansche gastmaal verdwijnen, en toovert ons, met verzuim van alle eenheid, van het eene droomtooneel op het andere.
Tezamenhangende eenvoudige droomen zijn even zoo zeldzaam als zoodanige tooneel-vertooningen. [1] Deze vorderen harmonische daarstellingskracht, gene, behalve dat, volkomene harmonie in de ligging eu werktuigelijke des ligchaams.
Gelijk er in het algemeeu eene wijsbegeerte des levens is, zoo bestaat er ook eene wijsbegeerte ter bevordering van aangename en ter vermijding van onaangename droomen. De reine onschuldige Engel, die ongestoord in den schoot der zaligheid leeft, kan ook in den droom niet ongelukkig zijn.
Er heerscht een onderling verband en werking tusschen den toestand, waarin wij waken, en dien, waarin wij droomen, en hoe ongerijmd de droomuitlegging in het algemeen moge zijn, schijnt het toch dat onze voorstellingen in denzelven niet zelden onze wezenlijke gesteldheid aanwijzen[.] Met regt beschouwde Hijpocrates verschillende soorten van droomen als bewijzen van gezondheid of krankheid; want het is b. v. een zeker teeken van den geregelden omloop des bloeds, wanneer men in den droom met dezelfde dingen als bij dag omgaat, en wel eens een bewijs van ongesteldheid, wanneer men, om iets te noemen, van vallende sterren of diepe onderaardsche kuilen, of akelige enge gevangenissen droomt. Galenus verhaalt van een’ mensch, die in zijnen droom geloofde, dat zijne heupen versteend waren, eu kort daarop eene verlamming aan dezelve kreeg. In den droom was het Coenraad Gessner, als ware hij van eene slang gebeten, en niet lang daarna stierf hij aan eene pestbuil, welke aan de plaats, waar hij de slangenbeet gevoeld had, uitbrak.
Op gelijke wijze komen onze droomen ook wel met onzen zedelijken toestand overeen. Het is wat sterk, dat Hieronijmus zich, tot straf voor het lezen van ongewijde schriften en vooral van Cicero, in eenen droom zoo streng gegeeseld zou gezien hebben, dat bij het ontwaken de striemen nog aanweizig waren. Maar dit weten wij, dat in den droom de krijgsman vaak verovert — de pleitbezorger het regt van zijnen client verdedigt — de jager het wild vervolgt — de gierigaard schatten graaft, en de minnaar zijne geliefde omarmt. [2] Geheel dichtelijk drukt zich Uz in den Morpheus dus uit:

De meisjes klaagden Morpheus eens
Bij Venus regtbank aan.
Godin! belet hem, smeekten zij,
Zijn al te snood bestaan.
Wij wijzen ’s daags de herders af;
Doch naauw in slaap gesust
Door Morpheus, vlieden wij niet meer,
De herder wordt gekust.

Van de tot hiertoe overwogene droomuitlegging is evenwel die zeer onderscheiden, welke ook daar, tusschen droom en wezenlijkheid verband zoekt, waar tusschen teeken en beteekenis, — middel en doel, — oorzaak en werking geen het minste natuurlijke verband bestaat. [3] In het warme oosten, waar buitendien de verbeelding sterk werkt, wordt menige droom tot allegorie, en deze allegorie voorbeduiding, ja dezelve wordt als voorzeggend verklaard, zoodra de uitkomst daarmede toevallig overeenstemt.
Men herinnere zich den droom, in welken het Astijages voorkwam, dat uit den schoot zijner dochter Mandane eene wijnrank wies, welke gansch Azië overschaduwde. IJverzucht deed dien vorst denken, dat deze allegorie toekomende onbepaalde veroveringen van zijnen kleinzoon Cijrus aanduidde. Hij zette dezen hinderpalen in den weg, welke van zelve zijne vermoedens verwezenlijkten. Terwijl hij toch zijnen kleinzoon van zich verwijderde, viel het dezen niet zwaar, zich, ver van het hof, bij eene mannelijke opvoeding tot hoofd der ruwe Persen te vormen. Het gelukte hem, zich van geheel Azië meester te maken, en wie twijfelde er nu aan, of de droom van Astijages was voorspellend geweest? [4]
Hoe minder de verbeelding door eene duidelijke natuurkennis wordt in toom gehouden, hoe meer zij geneigd is tot verwisseling en verwarring van toevallige gevolgen met noodwendige, en van natuurlijke kenteekenen met bovennatuurlijke.


  1. Zoodanige voorbrengsels in poëzie of proza zijn niet zoo zeldzaam als de schrijver veronderstelt. Bij de Duitschers ja. De treurspelen van den grooten Schiller hebben, zoo ver ik die ken, alle gebrek aan eenheid; geenszins is dit echter het geval bij de Franschen. Racine en Voltaire hebben zich toegelegd op de bewaring der eenheid. Of het altijd ten voordeele des onderwerps geweest is, duif ik niet beslissen. Dit is zeker dat de Jungfrau van Schiller in de Fransche overzetting van Soumet aan eenheid gewonnen heeft, doch in kracht en nadruk het beste daarbij verloren heeft.
  2. »leder (zegt Hennert in zijne lessen over de zielkunde derde deel bladz. 39) zal derhalve de droomen kunnen verklaren uit de bezigheden, waarmede hij zich onledig gehoudon heeft, of de lotgevallen, welke hem bejegend zijn, en uit dien hoofde geschieden er zeer vele droomen over zaken en verrigtingen, waarmede men zich inzonderheid gedurende dien dag heeft bezig gehouden.”
  3. »Men behoort daarenboven optemerken, dat de uitlegging van droomen meestal ijdel of schadelijk is voor hem, die eenen droom gehad heeft. Zoo weten wij uit de geschiedenis, dat Raveiliacq, die Hendrik IV vermoord heeft, openlijk beleed, dat zijne droomen hem tot zulk eene misdaad hadden aangezet:” (Hennert I. I. blad. 40.) Ook uit dit voorbeeld kan de door den schrijver vermelde invloed des zedelijken toestands op de droomen blijken.
  4. Van gelijken aard is de droom der gemalin van Hendrik IV. Zij droomde naar het verhaal van Hooft in zijnen Hendrik den grooten, dat men haren gemaal een steek met een mes gaf, op dekleine trap. Ook deze droom, kort na welke Hendrik werkelijk vermoord werd, heeft hare natuurlijke uitlegging; »daar omtrent dezen tijd (schrijft hij) zijne majesteit vermaand was, om op zijne hoede te zijn, en dat er gedurende eenige dagen op zijn leven zou toegelegd worden:” Deze gedachte bezielde dus de gemalin des konings, en haar droom stelde haar dezelve als werkelijk plaats hebbende voor.

DE KAARTENLEGGER TE PARIJS.

In de straat Anjou, te Parijs, woonde, voor eenigen tijd, een Kaartenlegger, Martin genaamd, die door de geheele Stad zeer berucht was, en van wien ons Mercier het volgend berigt geeft.
Over eene kleine voorplaats gaat men langs een trap naar zijn verblijf. En plaats en trappen waren vol Menschen van van allerlei stand, terwijl de een op des anderen vertrek met ongeduld wachtte. Er bevonden zich Heeren en Dames onder, die wel gekleed waren. Op hun gelaat zweefde verwachting, vrees en hoop. Eindelijk kwam ook de beurt aan mij, om binnentegaan.
Ik verwachtte een’ Man te zien van een groot statuur, met een langen baard, en vonkelende oogen. Hoe bedroog ik mij! Deze Martin, wïen de Paryzenaars stroomsgewijze bezoeken, is — een afzigtige kreupele. Naast hem staan zijne krukken[.] Zoo menigmaal hij opstaat, grijpt hij die aan en stumpelt er mede door de kamer. Hij heeft een spel Kaarten in de hand; eene Landkaart ligt voor hem op de tafel. Zijn blik is vast en beslissende. Twee bedienden staan bij hem, melden de lieden, die komen, aan, en voeren zijne bevelen uit.
In dit heiligdom lacht niemand. Mij zelf verging daartoe de lust, daar ik zoo vele Menschen, vol bange verwachting en verslagenheid, voor mij zag.
De raadplegende vreemdeling plaatst zich in een’ ouden leuningstoel. De wonderdoener vraagt met eene zachte stem, en prevelt ieder zijn antwoord toe. Somtijds staat hij op, als of hij ergens over nadacht, om de zaak temeer schijn van gewigt te geven.
Onophoudelijk schudt hij zijne morstige Kaarten door. Op zijne tafel stroom het geld bij aanhoudendheid. De armsten zelfs ontzien geene kosten, in de hoop, van in de toekomst intedringen. Menige dag geeft hem 6 of 7 Louis d’Or inkomen. Toen hem zeker iemand eens eenige weinige Stuiver aanbood, wierp hij die op den grond, en zeide: »Loop naar de Kaartenleggers » op de Pont-Neuf en in de achterhoeken!”
Schoon hij veel geld wint, blijft hij onder het dak zijn woonverblijf houden. Misschien zou men in eene sierlijke kamer minder vertrouwen op hem hebben.
Meestal raadpleegt men hem over gestolene of verlorene goederen, Liefdehandel, en zaken, het Huwelijk betreffende. Hij droeg er bij mij echter zijn roem, op, dat ook Staatspersonen somtijds hem lieten raadplegen.
Voor ’t overige is hij een ellendige weetniet; maar hij bezit eene zekere manier, om met de lieden te handelen. In de week staat zijn Huis nooit stil; ’s Zondags alleen ontvangt hij niemand. Gewoonlijk gaat hij dan naar buiten, zoo men zegt, om zich met zijne Vrienden over de bijgeloovigheid der Parijzenaars te vermaken.
[Hoe zeer is het te betreuren, dat ook deze soort van bedriegerij in ons Vaderland, zelfs in de groote Stad Amsterdam, zoo onbeschaamd gepleegd, zoo belachelijk, zelfs door lieden van deftigen stand, gevoed wordt! — Mij zijn daaromtrent verscheidene Anekdotes bekend ! — Mogt de Overheid die schandelijkheid eens uit de Maatschcppij verbannen!



VERJAAR-WENSCH AAN EEN’ JONGEN GRUTTER.

Nooit worde uw ziel zoo taai als gaar boekweiten gort,
Noch vlieg’ ge als stuifmeel op, hoe ge ook weêrsproken wordt;
Geen kleur, zoo geel als gierst, zal u de nijd ooit geven,
Noch word’ ge als erwtensop zoo rood door toorn gedreven.
Bedrieg de menschen niet, gelijk de mosterd doet;
Word als geen geele-boon, zoo windrig vat gemoed!
Leer van de duiven-boon eenvoudigheid des harten,
En heel, als haver-gort, uws naasten leed en smarten!
Nooit zij uw tong zoo glad als wit kanariezaad.
Wanneer gij twijf’len moet en ’t hart onrustig slaat.
En is uw levensdraad zoo broos als lijnzaad-koeken,
Leer altijd uwe winst door echte midd’len zoeken!
Dat elk als boekweit-meel uw ziel steeds zuiver acht’,
En wees, als tarwe-meel, zoo vriendelijk en zacht;
Maar rond als parel-gort, en vast als paarde boonen;
Zoo moge altoos uw huis een’ ware Grutter toonen.



Te Paramaribo, bij J. J. ENGELBRECHT.