Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
IX
VOORREDE.

beschrijving slecht ten passe komen) onder aan de bladzijden aan te tekenen.

Eenigen willen hem beschuldigen, als of de Gesprekken, die in de Reize in 1798. voorkomen, niet zoo waren gehouden, als zij daar zijn opgetekend; men erkent wel, dat de Roomschen zóó omtrent de Hervormden denken, en ook zóó onder elkanderen spreeken, maar dat zij niet zouden durven bestaan, om zich zoo sterk tegen eenen Vreemdling uit te laaten. Ik merk hier slechts aan, dat die beschuldiging zich zelven wederlegt; want men stemt toe, dat de Roomsche Majorijënaars zóó denken en zóó onder zich spreeken, en is het dan wonder, dat die menschen ook zóó met den Reiziger gesproken hebben. – Durft men zulke ontmenschtste daaden in de Majorij pleegen, waaröm zou men dan ook zijne slechte denkwijze niet aan den dag durven leggen?

Eindelijk moet ik hier nog van geheele andere, doch bij mij zeer geächte Schrijvers en Zenders eeniger Brieven gewaagen. Ik wijë aan dezelven, alhoewel zeer verre de meesten mij, zoo wel als den Schrijver, bij naam geheel onbekend zijn, mijnen hartlijken en welmeenenden dank toe; doch niet, omdat zij mij te kennen geeven, dat het Reisjen hun bevallen heeft, maar omdat zij den Schrijver, op eene bescheidene wijze, de misstellingen onder het oog brengen, en hem tevens de verbetering vriendlijk aan de hand geeven. Ik had wel gewenscht, dat ik hunne, zeer aangenaame Brieven, ontvangen had, voor deeze tweede Reize naar de Drukpers verzonden was, dan zou den Schrijver zeker die Verbeteringen en ook de verdere Bijdragen, waar mede men hem heeft gelieven te verëeren, ter behoorlijke plaatze in dezelve hebben ingevoegd. Ik wil echter, om te toonen, hoe gereed hij is, om misstellingen te verbeteren, die Verbeteringen enz., met het geen den Schrijver 'er bij te voegen had, doch met weglaating van alle loftuitingen, bij wijze van Aanhangsel achter deeze Reize, plaatzen. – Het smert mij intusschen allersterkst, dat alle die geëerde Zenders, welker Brieven deels woorden-, deels zaaklijk geplaatst zijn, betuigen, dat zij hunne naamen verzwijgen, doch niet

uit
*5