(49)
Laat mij nu Keizer Karel en zijnen Boer, met een woord: de geheele Kranendonksche Baronnie vaarwel zeggen, wijl ik U alles verhaald heb, wat ik 'er van weet, en wat ik 'er van konde opschommelen; het word ook tijd, dat ik, wil ik wat slaapen, mij naar bed begeef, want het is reeds over middenmacht. Na korte dagen zal ik deeze dweep- en vervolg-zuchtige Dorpen verlaaten, en mij elders (waar naar toe, weet ik nog niet) heen begeeven, in hoop, dat ik wel ergens vreedzaamer, menschlievender Dorpen zal aantreffen. – Met een diep getroffen hart over de omverdraagzaame vervolgzucht der Budel- en Maarheezenaars noem ik mij, gelijk altijd, geheel den
Uwen.
NEGENDE BRIEF.
Geliefde Vriend
Heden kraamde ik zeer vroeg van Budel op. – De Zon verscheen met nieuwen luister aan de oosterkimmen, het was een schoone morgen, – Hoe verrukkend is toch het gezigt van de opgaande Zon! geen wonder derhalven, dat de oude Heidenen, wijl zij niets schooners, niets nuttigers zagen of kenden, dezelve als eene Godheid