Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eeuuwschen trant, hare voorstellingen uit de kristelijke Godenwereld, op paneel, glas, of doek gebracht werden, week allengs voor de meer vrije menschelijke opvatting en voorstelling der daarbij werkzame – zoo goddelijke als menschelijke – personen.

Wie trouwens, ook in den oudvlaamschen tijd zelf reeds, het vroegere met het latere kerkelijke schilderwerk vergelijkt, moet zich van dat onderscheid reeds bewust worden. In een stuk, als dat haarlemsche, boven (bl. 30) vermeld, en waarin – onverschillig wie ’t geschilderd hebben mag[1] – kennelijk nog een onverbasterd vlaamsche zin ademt, zien wij reeds een vijftal levensvolle menschen voor ons, om het bloedende lijk van een zesden mensch geschaard, en in wie wij slechts wat meer bezielde eenheid en samenwerkende beweging zouden wenschen, gelijk de nieuwe school ons die brengen zal[2]. Gelijk hier dus reeds met menschelijke personen, ieder op zich zelf, doch slechts denkbeeldig in verband, krijgen wij daar met lieden te doen, door een gemeenschappelijke handeling op ’t levendigst verbonden, die zich alleen dáárin van anderen onderscheiden, dat zij ons een bepaald feit der bijbelsche overlevering of legende, in plaats van een gebeurtenis uit de ongewijde geschiedenis, veraanschouwelijken. Geen uitsluitend kerkelijke kunst dus meer, maar de algemeen menschelijke kunstvorm ook op ’t kerkelijk kunstgebied toegepast. De man, in wien zich deze niewere richting het volst en

  1. Dat het niet aan Johan van Eick zelf mag toegekend worden, blijkt zeker genoegzaam uit de breedere penseelbehandeling, dan zijn tijd of stijl eigen was; in dien zin moet men mijn woorden dan ook niet verstaan; ik heb slechts op het onyerbasterd nederlandsche willen wijzen, dat er in doorstraalt, en met zijn opvatting overeenstemt.
  2. Hetzelfde is reeds eenigermate met die Afneming te Weenen het geval, waarin zooveel meer personen betrokken zijn, en die men — terecht of te onrecht — aan Johan van Eick pleegt toetekennen. Het lijk van den gekruisigde is daar echter veel minder edel, en aardt meer naar dat op ’t Mauritshuis in den Haag, in een dier stukken — naar ’t schijnt — door Memling met zijn meester Rogier van der Weiden samen geschilderd (zie boven, blz. 48); de schoone Petrus en Paulus-beelden toch zijn er blijkbaar van de hand des laatsten.