Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

I


Mag de grondslag der kunst in ’t algemeen het levendigst gevoel voor de volle waarheid en ’t leven der dingen heeten; is het kunst-, gelijk ’t natuurschoon, in hoofdzaak niet anders dan de uitdrukking van het volste en rijkste leven zelf[1]; der schilderkunst staat, om dat schoon tot stand te brengen, dat waarheidvolle leven te doen stralen, tweederlei middel in de onmisbaarste samenwerking ten dienst: kleuren en lijnen, koloriet en teekening. De laatste geeft den vlakken omtrek der dingen in de ruimte, de grenzen hunner lichamelijke verhouding aan, en schetst voor ’t oog hun uiterlijken, kennelijken vorm. Om daaraan ’t noodige leven bij te zetten, hen in hun volle kracht en wezen voor ons te doen optreden, neemt echter de teekenaar niet alleen de verdere medewerking zijner stift te baat. Om voor de natuurlijke werking van licht en schaduw, in de onderlinge verhouding en ’t zelfstandig uitkomen der dingen, door enkele trekken een kunstmatige in de plaats te stellen, ter ophooging en verdieping van ’t geen of krachtiger te voorschijn treden òf meer op den achtergrond wijken moet, en ter ronding voorts van ’t geen anders slechts een plat vlak zou blijven; — roept hij er ook de rijke verscheidenheid der kleuren van zijn palet, in haar zelfstandigen en doorgemengden staat, bij te hulp, om alles zoo natuurlijk doenbaar te laten uitkomen. In de

  1. Zie Aesthetika, 2e druk, I. bl. 5 en 6.