Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Maar deur d’hemelsche Nimfen en Engels bekwame,
Zingende discant, een elk verjolijst,
Wier diverse voizen men kent naar den betame,
Want elk mondeken en oogsken dat klaar uitwijst.

Maar te vergeefs men iet in ’t byzonder prijst,
Daar ’t al zijn op ’t konstigste en schoonste juweelen;
Het schijnt dat het al leeft, roert, gaat, of uitrijst:
’t Zijn spiegels, en geen geschilderde tafreelen.

Wie en zoude in die maagdekens niet zijn verblijd,
Daar de onze wel mochten eerbaarheid aan leeren!
En aanmerkt, hoe triomfant in de deuren rijdt
De bende der Koningen, Prinsen, Graven, en Heeren!

Ter rechter ziet men onder de zulken verkeeren
Den prinslijken schilder, die dit werk voldeê,
Met den rooden pater-noster op zwarte kleêren;
Zijn broeder Hubert rijdt bij hem in d’hoogste steê.

Maar opdat wij t’ onzer materie geraken,
Wilt dees excellencie in dit werk gadeslaan,
Dat hij de aanzichten al ongelijk koste maken,
Hoewel dat er nochtans driehonderd zijn gedaan.

Ten anderen moet hetzelfde veel lofs ontvaân,
Van wegen zijne schoone blinkende coleuren,
Die in honderdvijftig jaren niet en zijn vergaan,
’t Welk men nu ter tijd niet veel en ziet gebeuren.

Somma: ’t ls vol perfectiën, achter en veuren......[1]


en terecht heeft men ’t een “kristelijk epos in kleuren” genoemd[2], waar de gansche feitenreeks der bijbelsche en kerkelijke overlevering en legende in een kunstrijke voorstelling is saaamgetast, en met de meesterlijkste kunstvaardigheid gepenseeld. Wat Huibert door zijn dood onafgewerkt moest laten, werd door Johan voltooid, tot het geheel in 1432 gereed was.

Het stelt de aanbidding van het Lam Gods voor, dat in ’t mid-

  1. Den hof en boomgaard der Poësien, te Gent bij Manilius, 1565, bl. 35.
  2. Dehaisnes t. pl. p. 149.