Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Pruisen verkocht, en berusten thans in ’t berlijnsche Muzæum. Adam en Eva werden met veel moeite en kosten door de belgische regeering weder voor ’t Muzæum te Brussel verworven na lang in een sacristie te Gent verborgen te zijn gebleven. Den indruk echter, door ’t voorhandene ook thans nog gemaakt, schetst ons de kunstkeurige Vitet[1] naar zijn eigen bevinding, toen hij voor ’t eerst het stuk zag: “Geheel onvoorbereid meende ik een dier gewrochten te zullen zien, als men ze uit dezen tijd op zijn best verwacht, hoog en schitterend van kleur, kunstig geschilderd, maar hoekig, droog, en plat. Doch hoe vond ik mij verrast! Ik had een heerlijk tooneel voor mij, een hemelsch vizioen, met engelen- en serafijnen-trekken; en daarbij een kunst, een teekening en koloriet, even lenig als degelijk, even malsch als juist, en die alle vereischten der hoogste schilderkunst, en de meest tegenstrijdige hunner, vereenigde. Zonder de wat al te evenmatige schikking der groepen, de wat al te bepaalde omtrekken der bekoorlijke landschappen, zou ik nooit hebben kunnen zeggen, uit welken tijd het dagteekende. En dat het niet slechts mijn eerste verrassing was, die ’t mij zoo bewonderend deed aanstaren, bleek mij bij ieder hervatting van mijn bezoek, zoodat ik van de laatste nog den levendigsten indruk meênam”.
Algemeen worden thans, en niet zonder grond voorwaar, de drie hoofdpersonen — God de Vader, Moedermaagd, en Dooper — aan Huibert van Eyck toegekend; zij maken hem ten volle den grooten naam waardig, hem door zijn broeder gegeven. Zijne Maria laat zich — naar Waagens juiste opmerking — slechts met die van een Lionardo da Vinci en Rafaël vergelijken, zoo bevallig zacht en zuiver is zij van uitdrukking en vorm. Zijn God is niet die grijzende Hemelvader, dien wij elders zoo vaak aantreffen, maar een indrukwekkend monarch in de volle kracht des levens, een soort van Oostersch Keizer in priesterlijken praal; in zoover bleef de byzantijnsche overlevering nog aan de boorden der Schelde bewaard. Buiten ’t geen hij aan dit gentsche werkte, is ons van Huibert geen ander bekend

  1. Etudes sur l’histoire de l’art, III p. 199.