Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

duur in zwang bleef, maar ook in Duitschland bij Lukas Cranach en Albrecht Durer navolging vond.

Even oorspronkelijk van vinding, als zijne grillige verbeelding in hare fantastische gewrochten, was het minder “oubollige” dan bevallige penseel van een paar in 1515 te Antwerpen gevestigde, uit Namen geboortige schilders, Joachim Patenier, uit Bovignes, en Hendrik met de bles, uit het daar tegen overgelegen Dinant[1]. Beiden legden zich, in hun schilderen, op het tot dusver steeds geheel als bijzaak behandelde landschap toe, en zochten de frissche wateren en boschrijke hoogten van Luik en Namen op hun paneel te brengen, om er trouwens nog altoos geheel uitheemsche of louter overgeleverde feiten en voorvallen in te schetsen, en verre dus nog van de levensvolle waarheid, die er, in Noordnederland, later den beschouwer zoo bezielend uit toestralen zou[2].

In Zuidnederland was men intusschen — als wij reeds opmerkten — sinds den aanvang dezer eeuw begonnen, zich door een onzelfstandige zucht tot nabootsing van ’t italiaansche kunstschoon te laten vervoeren, en zou daar, bijna te gelijkertijd, ook door de Noordergewesten in gevolgd worden. Als eerste vertegenwoordiger dezer richting treedt de vruchtbare Jan Gossart op, uit Maubeuge in Henegouwe herkomstig, en daarom veelal Mabuze genoemd. Omstreeks 1470 geboren, stak hij reeds op 25 jarigen leeftijd, als gezocht kunstenaar, naar Engeland over, om er het echtverbond van Hendrik VII met Elizabeth van York te schilderen, en er vervolgens nog in verschillende welgeslaagde proeven van zijn kunstgaaf blijk te geven. Het voortreffelijkste daarvan is wel dat tafereel der drie Koningen, in de verzameling van Lord Carlisle, even als een paar stukken van zijne hand

  1. Zie daaromtrent Pincharts Annotations op Growe en Cavalcaselle, p. CCLXX.
  2. Van Mander noemt Hendrik “den meester van den uil”, omdat (naar hij schrijft) hij “in al zijn werken een uilken stelde, dat somtijds zoo verborgen zit, dat de luiden malkander lang geven te zoeken, en wedden ’t niet te kunnen vinden, en alzoo hun tijdverdrijf nemen met dit uilzoeken”. Van Patenier zegt hij, dat hij “voor gewoonte had, in al zijn laudschappen ergens te maken een manneken, zijn gevoeg doende; welk kakkerken somtijds te zoeken (is) als ’t uilken van Hendrik”. (Schilderboek, f. 140, v.).