Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

in van Manders tijd, te Middelburg, maar schijnt sedert verdwenen. Daar hij, ongelukkig genoeg, eindigde met krankzinnig te worden, tijdens hij zich, onder Maria Tudor, in Engeland ophield, is hij veelal onder den naam van den “zotten Cleef” bekend.

Frans Floris en andere italiaansch gestemde Antwerpenaars plachten hun noordnederlandschen kunstbroeders van wat ouder leeftijd, Jan van Schoorl, den “lantaarndrager en straatmaker der nederlandsche kunst” te noemen, omdat hij een der eersten was geweest, die de reis naar ’t Zuiden in hun zin volbracht had[1]. Den 1Sjabloon:Up van Oogstmaand 1495, in ’t kennemer dorp, waaraan hij zijn toenaam ontleende, geboren, werd hij, na den vroegtijdigen dood zijner ouders te Alkmaar ter school besteld, waar hij zich vlijtig in ’t Latijn oefende, maar niet minder kennelijk van zijn lust en aanleg voor de teeken- en schilderkunst liet blijken. Met zijn veertiende jaar besteedde men hem daarom te Haarlem bij zekeren schilder Willem Cornelisz., tot wiens dienst hij zich voor drie jaar verbond, om hem toen met een anderen meester, Jacob Cornz. van Oostzanen, te Amsterdam, te verwisselen. Daarop door Mabuze’s naam, die toen voor bisschop Filips te Utrecht werkzaam was, aangelokt, begaf hij zich tot hem, doch schepte, in spijt van zijn kunstdrift, te weinig behagen in zijn loszinnigen dronkemanstrant, om het lang bij hem uit te houden[2]. Hij trok Rijnwaarts naar Keulen, en voorts de rivier op naar Straatsburg en Bazel, overal de schilderswinkels bezoekende, en voor zijn vaardigen arbeid wel onthaald en beloond[3]. Van

  1. Of, gelijk Lampsonius, naar Van Manders vertaling, van hem zong:
    Ik werd altijd geacht den eersten, die bewezen
    Den Nederlanders heb, dat, wie wil schilder wezen,
      Moet Room bezoeken gaan. —

  2. “Want dezen meester” (schrijft Van Mander) “ongeregeld van leven, veel in lichte herbergen hem begevende tot drinken en vechten. Schoorl dikwijls voor hem betaalde, en voor hem in gevaar des levens was; zoodat hem geen rust en docht daarbij te blijven.”
  3. “Want hij meer dede in een weke, als anderen dikwijls deden in een maand”. (Van Mander, t. pl.)