Pagina:Vergif.djvu/120

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
122

"Is hij gevallen?" vroeg de rector en hij kwam bij Aalbom die over de tafel gebogen stond en naar omlaag keek naar kleinen Marius.

Maar terzelfder tijd klonk er een stem door de klasse, bevend van ontroering en als afgebroken door snikken; allen keken om en zagen Abraham Lövdahl: hij stond rechtop, doodsbleek en met vertrokken gelaat: Dat is schande—dat is meer dan schande!" zei hij op nieuw en hief zijn gebalde vuist tegen den adjunct op: "Je bent een — je bent een duivel!" bracht hij eindelijk uit, zich aan den rand van zijn tafel vastklemmend.

"Maar—maar, Abraham! Abraham Lövdahl! ben je stapelgek, jongen?" riep de rector; nog nooit in zijn lange pædagogische werkzaamheid was hij zoo geschrikt. Aalbom zelf stond als versteend, en vergat bijna den kleinen Marius, die daar omlaag lag zonder zich te verroeren.

Maar Morten de Reactionnair kwam beslist tusschen bank en tafel uit en hief Marius op, die bleek was en zijn oogen gesloten hield.

"Haal wat water," zei Morten kortaf, terwijl hij Marius ophield.

"Ja,—water!—wat!" begon nu de adjunct: "Gottwald is ziek; 't is schande om een jongen naar school te zenden als hij ziek is."

Intusschen stond de rector pal voor Abraham en staarde hem aan; eindelijk zei hij zacht en