Pagina:Vergif.djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
121

Maar, goede hemel, wat wil je met die reduplicatie in het supinum?" riep Aalbom; maar een blik van den rector hield hem tegen; "denk nu toch eens, Gottwald! je kent die werkwoorden zoo goed, als je maar een beetje nadenkt; er zijn er maar een stuk of vier; herinner je maar: pello, pepuli, pulsum—ook fallo, fefelli,—nu?"

"Pulsum," antwoordde Marius, zijn blauwen zakdoek om zijn vingers draaiend.

"Nonsens, Gottwald, hou je me voor den gek?—Ja, zeker, rector, u hebt gelijk, we moeten het kalm opnemen. Wat—kalm maar, mijn jongen, dan komt het wel; we zullen dus beginnen bij het begin, met dingen die je op je duimpje weet, kalm maar—wat—mijn jongen!" Zijn stem trilde van kwaadheid; dus: amo—amavi—nu, het supinum?—ama—" „—ama," herhaalde Marius zijn zakdoek loswikkelend.

"Neen, dat is te erg!" schreeuwde Aalbom, den rector vergetend; "ben je koppig, jij ezel?—wat is de ronde tafel in het latijn?—de ronde tafel?—nu, wil je wel eens antwoorden?"

Maar er kwam geen geluid uit kleinen Marius en de adjunct vloog op hem af, als wilde hij hem slaan, niettegenstaande den rector. Maar het zij dit zijn plan was of niet,—vóór hij Marius nog bereikte, viel deze tusschen de tafel en de bank.