men maar moest hopen dat de jongen stierf; hij zou zijn verstand nooit terugkrijgen.
Dat wist mevrouw Gottwald niet; en nacht en dag herhaalde zij bij zichzelf: hij mag niet sterven, hij mag niet sterven. Het was toch onmogelijk en ondenkbaar dat het eenige wat zij had, haar zou ontglippen; zij had toch al zoo veel geleden.
Kleine Marius lag ratteknoopen in zijn laken te maken, met een gloeiend hoofd en half gesloten oogen. Hij mompelde bijna onafgebroken declinaties en conjugaties en regels en uitzonderingen, zijn arme hersens waren heelemaal in Madvig's dichte plooien gehuld en hij tastte angstig om zich heen in het duister.
Het waren heldere mooie voorjaarsdagen—juist het weer om hoop te koesteren; en mevrouw Gottwald liep af en aan; altijd trachtte zij een wending ten goede te zien.
Maar eens 's avonds werd het haar duidelijk dat het einde naderde. Kleine Marius werd onrustig en mompelde luider en luider.
"Kleine Marius—lieve kleine Marius! je moogt niet weggaan van je moeder; je moogt niet, want je weet niet wat je voor moeder bent, zeg dat je niet van me weg zult gaan,—zeg het toch!"
"Monebor, moneberis, monebitur, monebimur,