eerst toen zij struikelde en haar weg niet langer kon vinden.
Langs den kant waren er groote steenen geplaatst en diep omlaag hoorde zij het doffe trekken der golven, die zich tegen de helling ophieven en weer omlaag ploften—zuigend en slepend door het taaie zeewier.
Van de lichtjes in de stad kwamen er over het fjord heen kleine blinkende strepen tot haar; maar zij wendde zich om, ging op een steen zitten en keek uit in het duister.
"Arme kleine Abbemand! arme kleine Abbemand!"—herhaalde mevrouw Wenche halfluid. Hij was de laatste van wien zij afscheid nam; hij was de eenige die haar bond.
Want zij had afgerekend, heelemaal afgerekend met Mordtmann. Zij schaamde zich; zij voelde zich vernederd en bezoedeld waar zij zich zoo lang door dien mensch voor den gek had laten houden. Maar niet alleen haar liefde had hij door het slijk gehaald; al haar gedachten, haar liefste en stoutste denkbeelden had hij haar tot een walg gemaakt; zij kon na dit op niemand of niets meer vertrouwen,—zelfs niet op zich zelf.
En als zij nu van haar man wegging, dan voelde zij daarover geen enkel verwijt meer. Alles wat in hun samenleving hem omhoog had gehouden in haar oog, werd heelemaal weggenomen door