merken in zes van de een en twintig zangen aan Wenche Lövdahl, die volgens den alouden regel aan den bruiloftsdisch gezongen werden.
Maar dat zij hem nam, was zóó gegaan. Zij had een jaar in de voorname wijken van Christiania doorgebracht; het hof was er dien winter met Zweden en meer van dien aard.
En toen nu Carsten Lövdahl terugkeerde, in dat milieu—knapper, eleganter en interressanter dan alle anderen en daarenboven een Noor—en die eigenschap nog aangewakkerd door een lang verblijf in het buitenland, toen meende Wenche Knorr dat hij de schoonste vereeniging was van wat zij lief had in haar land en van de fijne Europeesche beschaving, waarvoor zij in de hoofdstad smaak had gekregen. En zoo raakten zij geëngageerd en zoo trouwden zij.
Maar het duurde niet lang voor zij haar vergissing inzag; de oude vrienden stelden niet meer dat rotsvaste vertrouwen in haar, al was zij in haar hart onveranderd gebleven en nog even noorsch en nog even onvervaard in haar vrijheidszin; en het werd nog erger toen zij naar de kleine alledaagsche stad verhuisden, waar zij geheel alleen stond tusschen de vrienden van haar man.
Maar vooral dan, wanneer zij, zooals van avond, dingen las die haar levendig terugleidden naar