hij het hof aan mevrouw Wenche maakte, en candidaat Clausen, het hoofd van de volksschool; eerst later kwam adjunct Aalbom binnen.
"Wilt u ons niet eens zeggen, wat er dan zoo heel verkeerd is?"
"Alles—alles, van 't begin tot het einde."
"Vindt u dat ook van de volksschool?" vroeg candidaat Klausen.
"Die ken ik niet; maar waar de scholen voor de kinderen van de gegoeden zoo slecht zijn, daar ben ik er zeker van dat die voor de kinderen van de armen natuurlijk nog veel erger zijn."
Het waren scherpe woorden, die mevrouw Wenche van avond uitte, nog scherper dan gewoonlijk. Maar de goedmoedige en een beetje schalksche glimlach van den rector zegevierde en bleef de algemeene stemming; alles wel beschouwd was het toch maar een vrouw!
"Toch geloof ik, dat ik één ding weet wat mevrouw irriteert," begon de oude rector fijntjes.
"En dat is?"
"Dat u met uw mooie energieke kleine handen niet eens mee kunt ingrijpen in de dingen, dat u eens niet redderen kunt onder de docenten en den rector zelf niet eens de les lezen kunt."
"Ja, ja!" riep mevrouw Wenche, "dat is het juist! Ik zie wel dat u allemaal lacht; maar ik meen het in ernst; het is juist dit, dat ik niets voor