« Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50.000 jaarlijks ten laste van den lande kunnen worden gebragt."
33. [1] De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van zijn huis, zijn vrij van alle personele lasten en beschreven middelen met uitzondering van de verponding. De gebouwen tot hunne woning of gebruik besteind, zijn van de verponding ontheven.
Geene vrijdom van eenige andere belasting, wordt door hen genoten. (G. W. 198.)
34. [2] De Koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in. (G. W. 128.)
35. [3] Eene Koningin weduwe geniet, gedurende haren weduwen staat, uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f150,000.
36. [4] De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.
37. [5] De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f 100.000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op f 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig Art. 13 dezer Grondwet.
DERDE AFDEELING.
Van de Voogdij des Konings.
38. [6] De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.
39. Ingevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk. (G. W. 8, 42.47 v.. 72.)
40. [7] Deze voogdij wordt vooraf beraamd door den rege- renden Koning en de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide kamers. (G W. 47, 51, 104.)
41. [8] Indien de schikking, betreffende de voogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regeren- den Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting derbeide kamers voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning. (G. W.104.)
42. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide kamers van de Staten-Generaal, in handen vanden President af den volgenden eed (G. W. 104.)