Pagina:Wetboek van strafrecht Suriname.pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

Artikel 54d [1]

1. De verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan aan iemand worden opgelegd indien en voorzover wederrechtelijk voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van een strafbaar feit waarvan de rechter bewezen acht dat hij het heeft begaan.

2. Indien op grond van het eerste lid een verplichting tot betaling wordt opgelegd kan deze tevens betrekking hebben op voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.

3. Indien op het in het eerste lid bedoelde feit een maximale geldboete is gesteld van f. 100.000.- of meer, kan de opgelegde verplichting tot betaling betrekking hebben op alle voordeel waarvan aannemelijk is dat de verdachte het op enigerlei wijze wederrechtelijk heeft verkregen.

4. De rechter stelt het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat; onder voordeel is besparing van kosten begrepen; aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen worden op het voordeel in mindering gebracht.

5. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel; rekening wordt gehouden met in eerdere rechterlijke beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

 

TITEL III
UITSLUITING. VERMINDERING EN VERHOGING DER STRAFBAARHEID

Artikel 55

Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend.

Bijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, dan kan de rechter gelasten dat hij in een krankzinnigengesticht worde geplaatst gedurende een proeftijd, de termijn van een jaar niet te boven gaande.

Artikel 56 [2]

Een kind wordt niet strafrechtelijk vervolgd wegens een feit begaan voordat het de leeftijd van tien jaren heeft bereikt.

Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarige persoon wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter:

hetzij bevelen dat de schuldige aan zijn ouders, zijn voogd of zijn verzorger zal worden teruggegeven, zonder toepassing van enige straf,

hetzij de schuldige straffen met de straf van berisping,

hetzij, indien het feit valt in de bepalingen van een misdrijf, dan wel van een der overtredingen, omschreven in de artikelen 490, 491, 493, 494, 497-499, 502-505, 518, 519, 526,

  1. Ingev, bij S.B. 2002 no. 67.
  2. Gew, bij G.B. 1945 no. 108. G.B. 1971 no. 154; Zie artikel 26 van de Rijwet (G.B. 1975 no. 81).