Pagina:Wetboek van strafrecht Suriname.pdf/69

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van ten hoogste negen jaren.

Artikel 317

Indien de schuldige aan het in artikel 315 omschreven misdrijf de vader of de moeder is, kunnen te zijnen aanzien de in de artikelen 315 en 316 bepaalde straffen met een derde worden verhoogd.

Artikel 318

Indien de moeder, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, haar kind kort na de geboorte te vondeling legt of, met het oogmerk om er zich van te ontdoen, verlaat, wordt het maximum der in de artikelen 315 en 316 vermelde straffen tot de helft verminderd.

Artikel 319

Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 315-318 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 46 No. 4 vermelde rechten worden uitgesproken.


TITEL XVI
BELEDIGING

Artikel 320 [1]

Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt door telastelegging van een bepaald feit, met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Noch smaad noch smaadschrift bestaat voor zover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging.

Artikel 321

Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt ingeval het bewijs der waarheid van het te laste gelegde feit is toegelaten, wordt, indien hij dat bewijs niet levert en de telastelegging tegen beter weten is geschied, als schuldig aan laster, gestraft met gevangennisstraf van ten hoogste drie jaren.

Ontzetting van de in artikel 46 No. 1-3 vermelde rechten kan worden uitgesproken.

Artikel 322

Het bewijs der waarheid van het te laste gelegde feit wordt alleen toegelaten in de volgende gevallen:

1o, wanneer de rechter het onderzoek naar de waarheid nodig acht ter beoordeling van de bewering van de beklaagde dat hij in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging gehandeld heeft;
2o, wanneer aan een ambtenaar een feit begaan in de uitoefening zijner bediening wordt te laste gelegd.
  1. Gew, bij G.B. 1939 no. 50.