Naar inhoud springen

Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en omringde, dat toentertijd tenminste de kunst de steun van den welstand en niet de slavin van den rijkdom was. Het is waar dat toen als nu de rijke groote sommen gelds besteedde aan alle mogelijke versierselen en dat de lagere klassen ongetwijfeld ellendig arm waren (zooals nu ook); doch niettegenstaande dit alles, verschilde de kunst, die een rijke verkreeg, alleen in hoeveelheid en schitterende pracht van materiaal van die, welke anderen zich konden aanschaffen. Men moet echter bedenken, dat toen alles, gemaakt door menschenhanden, min of meer fraai was. Vergelijk dat nu eens met den tegenwoordigen toestand der kunst en zeg dan of mijn ongemanierde ontevredenheid eenigszins gerechtvaardigd is. Alles wat de menschen voortbrengen is niet alleen niet mooi, bijna alle zaken voor dagelijksch gebruik, die door den beschaafden mensch vervaardigd worden, zijn bijzonder en in-het-oog-vallend leelijk; het lijkt wel, alsof zij met een perverse bedoeling in plaats van toevallig zoo gemaakt zijn, als wij bedenken hoe aangenaam en verleidelijk voor den vindingrijken geest en de bekwame hand vele takken van nijverheid zijn. Neem als voorbeeld de welbekende kunst van glasblazen. Ik ben in een glasblazerij geweest en heb daar de werklieden het gesmolten glas de sierlijkste en fraaiste vormen zien geven. Indien zij op een bepaald tijdstip van hun arbeid het glaswerk, dat zij onder handen hadden, terstond naar de plaats hadden kunnen brengen, waar het zeer langzaam af kan koelen, zouden zij iets te voorschijn gebracht hebben, wat met de schoonste Venetiaansche glaswerken had kunnen wedijveren, doch dit konden zij niet doen, zij moesten hun glasmeter en vormen nemen en de fantastische sierlijkheid van het levend metaal omwerken tot de leelijke gangbare vormen, waarschijnlijk ontworpen door iemand, die totaal onkundig

81