Naar inhoud springen

Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/108

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

waarin iemand, die Engeland voor een paar jaren verlaat, bij zijn terugkeer een halve provincie steenen en kalk aan Londen toegevoegd vindt. Kunnen de grootste optimisten zeggen, dat de bouwstijl in die halve provincie intusschen vooruitgegaan is? Is het integendeel niet waar, dat hij indien mogelijk steeds slechter wordt, en dat het laatstgebouwde huis altijd het onoogelijkste en leelijkste is, totdat men werkelijk de dagen van Gower Street begint te betreuren en met eenig welgevallen de grappige kleine doozen van bruinen steen beziet, die met hun nette tuintjes half verdrongen staan tusschen nieuwe pleinen in de omstreken van Londen? Het spreekt als van zelf dat ieder nieuw huis afschuwelijk en afstootend leelijk moet zijn en als wij toevallig een nieuw huis zien, dat teekenen vertoont van met zorg ontworpen te zijn, dan zijn wij zeer verbaasd en verlangen te weten, wie het gebouwd heeft, wie de eigenaar is, wie het ontwierp en alles wat wij er over te weten kunnen komen, terwijl in den bloeitijd der bouwkunst ieder huis zich op meerdere of mindere schoonheid kon beroemen. De term Kerkelijke Bouwkunst, waarmede de stijlen der middeleeuwen bedoeld werden, is reeds lang in onbruik geraakt door onze meerdere kennis en wij weten nu, dat in dien tijd een huis, hoe onaanzienlijk ook, en een kathedraal in denzelfden stijl gebouwd en op dezelfde wijze versierd werden, het eenig onderscheid tusschen het bescheiden en het statige gebouw was de grootte en soms het materiaal. En niet voordat deze soort van schoonheid weer haar intrede doet in onze steden, zal er een ware school voor bouwkunst zijn, niet voordat ieder winkeltje in onze voorsteden, iedere schuur die men voor louter gemak even opzet getuigt van schoonheid en tevens beantwoordt aan zijn doel. Welk een verschil

84