Naar inhoud springen

Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/112

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

geven en hen die beneden hem staan weer van hemzelf afhankelijk zijn. Er is in waarheid een regeering van meesters boven hem: de voorman, opzichter, klerk en kapitalist, ieder op zijn beurt van grooter gewicht dan hij die het werk doet. Men vraagt hem niet alleen niet zijn persoonlijkheid in zijn aandeel van den arbeid te leggen, hij mag het zelfs niet doen. Hij maakt slechts deel uit eener machine en heeft slechts één onveranderlijke reeks van plichten te vervullen; als hij deze eenmaal geleerd heeft, is hij van te grooter waarde, hoe regelmatiger en gedachtenloozer hij ze uitvoert. De arbeid, door dit stelsel verkregen, kan vlug gedaan worden en is goedkoop. Geen wonder, als men de wonderlijke volmaaktheid van de organisatie van den arbeid nagaat die dit werk verricht en de energie waarmede het doorgezet wordt. Het draagt ook den stempel van groote netheid en doet mij steeds denken aan de toonbank, een eigenaardigheid van de waren dezer eeuw; doch het is geheel zonder eenig bewijs van het menschelijk voelen of denken; het vertoont nergens eenige minder goede hoedanigheid, die zou kunnen beteekenen, dat het eene gedeelte prettiger was om te bewerken dan het andere. Wat er nog van kunst of schijnkunst in gelegd is, is erover uitgedeeld met groote zorg voor zijn handelswaarde en erop aangebracht door een menschelijke of andere machine, met dezelfde belangstelling als de niet artistieke deelen van het werk mochten ondervinden. Ik zeg nogmaals, dat indien zulk werk niet leelijk en verfoeilijk was, onze rechtvaardigheidszin beleedigd zou zijn, want de arbeid die erin gelegd is was ondankbaar en onaangenaam, weinig meer dan neerdrukkend voor den werkman.

Moet deze arbeid steeds blijven voortbestaan? Zoolang hij duurt, kan de groote massa geen aandeel hebben in

88