Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

ander licht op werpt. Ik herinner mij, dat mijn vriendin onder meer tot mij zeide: „Ik zou er niet op tegen hebben, dat mijn jongen schrijnwerker werd, indien hij slechts "kunst"-meubelen maakte." Gij ziet, hier erkent zij als iets van zelf sprekends het feit, dat ik u dezen avond heb genoemd, dat er zelfs in een vak zoo nauw verbonden aan de kunst als het schrijnwerkersvak twee soorten van goederen zijn, de eene de gewone soort zonder eenige kunst, de andere buitengewoon met een stempel van kunstmatige kunst er op gedrukt. Doch bovendien drong de gedachte, die bij haar opkwam, diep in de zaak door en hangt nauw samen met ons onderwerp; want deze ambachten worden tegenwoordig zoo werktuigelijk beoefend, dat zij het intellectuele deel des menschen niet beroeren en misschien heeft dat in onze dagen, nu de bevoorrechting op sterven ligt, wel iets te maken met den lagen dunk dien men van hen koestert.

Stel u een jongmensch voor, die het schrijnwerkersvak wil beoefenen (zelfs tegenwoordig een der minst machinale ambachten); hij zou, zoodra hij een meer dan gewone bekwaamheid bereikt had, ernaar streven, zich te verbeteren, zooals men zegt; met andere woorden, hij zou òf trachten een anderen werkkring te vinden, ie meer in tel is, òf trachten niet een meester schrijnwerker, doch een kapitalisch werkgever van schrijnwerkers te worden. Op deze wijze verliezen de ambachten hun beste krachten,omdat zij uitnemendheid niet naar waarde kunnen beloonen uit den aard der zaak. Gij kunt niet verder komen dan een bepaald punt en dat punt is niet ver genoeg. Gij moet mij goed begrijpen, dat ik met belooning geen zuiver geldelijk loon bedoel, doch maatschappelijke positie, vrijen tijd en bovenal achting voor ons zelf, die alleen ontstaan kan wanneer wij belangwekkend

93