Naar inhoud springen

Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/116

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

mogelijkheid, dat hij een ambacht zou leeren, b.v. het schrijnwerkersvak. Geen van ons beiden had een groote mate van maatschappelijk vooroordeel, beiden waren wij er zeer afkeerig van het leger der Londensche kantoorbedienden te vermeerderen, en toch moesten wij toegeven, dat het niet mogelijk zou zijn, tenzij de jongen een zeer sterk karakter bezat en dezen stap kon doen met open oogen en de gevolgen voor eigen rekening nemen; het zou hem maken tot een slordig liefhebber of een onwillekeurig martelaar vooreen beginsel. Het schijnt dus, dat wij ons nog niet geheel vrijgemaakt hebben van het middeleeuwsche bijgeloof, dat naar ik denk gegrond was op den uitsluitingsgeest der Romeinsche landeigenaren (want onze Gothische voorvaderen waren geheel vrij van dezen onzin), dat handenarbeid een vernederend werk is. Op het eerste gezicht schijnt het zoo afschuwelijk, dat men bijna verwachten zou uit een verwarden droom te ontwaken onder de regeering van Hendrik den achtste met al den aankleve van dien, van het goddelijke recht der koningen afdalend. Waarom ter wereld zou een timmerman lager staan dan een advokaat? Zijn vak is van veel meer nut, veel moeilijker te leeren en, zelfs in deze dagen, op zijn slechtst veel aangenamer, en toch zouden wij heeren en dames het onzen zonen niet willen laten leeren, tenzij zij enthousiasten of wijsgeeren zijn, die alle gevolgen willen aanvaarden en de meening der wereld verachten, in welk geval zij den vloek moeten dragen van het vreeselijke woord: zonderling.

Ik heb weleens gedacht, dat wij een deel dezer dwaasheid terug konden brengen tot het bijgeloof van vroeger eeuwen, dat het gedeeltelijk een overblijfsel was van de gevloekte overheersching van het oude Rome, doch er is een andere zijde aan het geval, die er een eenigszins

92