Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/132

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

doch verschillende personen zullen van meening verschillen niet alleen omtrent de vraag of dit goed of verkeerd is, maar ook omtrent de eigenlijke beteekenis van ons beweren, dat de Handel van zoo groot belang is geworden en dat de Kunst gedaald is tot een zaak van heel weinig belang.

Sta mij toe u mijn verklaring hiervan te geven, waarna ik u zal verzoeken te overleggen op welke wijze men het kwaad kan genezen, dat bestaat in de verhouding tusschen Kunst en Handel. Ronduit gezegd beschouw ik de oppermacht van den Handel (zooals wij het woord opvatten) als een zeer ernstig kwaad; en ik zou het een onvoorwaardelijk kwaad noemen, ware het niet, dat door de eigenaardige continuiteit van het leven, die men door alle geschiedkundige gebeurtenissen volgen kan, het kwaad zelf van deze of die periode leidt tot zijn eigen ondergang. Want in mijn oog beteekent het dit: dat de wereld der moderne beschaving in haar haast om tot een zeer ongelijk verdeelden maatschappelijken voorspoed te geraken, de volkskunst geheel heeft verdrongen, of met andere woorden, dat het grootste deel des volks geen aandeel heeft in de Kunst, welke onder de gegeven omstandigheden in handen moet blijven van eenige rijke of gegoede lieden, die haar naar onze opvatting minder en niet meer noodig hebben dan de ijverige werkers. Dit is niet de geheele omvang van het kwaad en ook het ergste niet; want de oorzaak van deze schaarschte van Kunst is dat de menschen, die de geheele beschaafde wereld door even hard werken als ooit te voren, de natuurlijke vertroosting van hun arbeid verloren hebben door het verlies eener Kunst, die voor en door het volk beoefend werd; een vertroosting die zij eens bezeten hebben en altijd moesten hebben; de gelegenheid, hun eigen gedachten kenbaar te maken aan hun medemenschen door

106