Naar inhoud springen

Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/177

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

Een paar woorden over eene bedenking, die dikwijls tegen mij gemaakt is, wanneer ik over dit onderwerp sprak. Men zou kunnen zeggen, en heeft het ook gedaan: "Gij betreurt de kunst der middeleeuwen (wat ik werkelijk doe), maar zij, die haar voortbrachten, waren niet vrij. Zij waren lijfeigenen of gilde-handwerkslieden, omringd door de ijzeren muren van handelsbeperkingen; zij hadden geene politieke rechten en werden door hunne meesters, de kaste der edelen, op de droevigste wijze misbruikt."

Welnu, ik geef geheel toe, dat de onderdrukking en gewelddadigheid der middeleeuwen hare uitwerking hadden op de kunst dier dagen; hare gebreken kunnen daaraan worden toegeschreven. Zij onderdrukten de kunst in zekere richtingen, daaraan twijfel ik niet en om die reden zeg ik, dat wij, wanneer wij de tegenwoordige onderdrukking afschudden, zooals wij het de oude deden, mogen verwachten, dat de kunst van de dagen der ware vrijheid zal stijgen boven die vande oude, gewelddadige tijden. Maar tegelijk zeg ik, dat het toen mogelijk was eene maatschappelijke, organische, veelbelovende en steeds toenemende kunst te hebben, terwijl de weinige kruimeltjes, die nu daarvan te vinden zijn, een gevolg zijn van persoonlijke, nuttelooze uitspanning en zuiver retrospectief en pessimistisch zijn. En die kunst vol hoop was mogelijk temidden van al de onderdrukking dier dagen, omdat de oorzaken dier onderdrukking zeer in 't oog vallend waren en buiten den arbeid van den handwerksman om gingen. Het waren wetten en gewoonten blijkbaar bestemd om hen te bestelen en openlijke gewelddadigheid op de manier van diefstal op den grooten weg.

In één woord: de nijverheidsproductie was toen niet het middel gebruikt om de "mindere standen" te bestelen;

149