bouwkunstig ornament te vormen, zooals alle ware beeldhouwkunst moet doen.
Dat alles kàn zij volbrengen, maar aan den anderen kant kan zij ons leiden in de woestijn en de kunst zal dood schijnen in ons midden of zwak en onzeker strijden in een wereld, die geheel haar ouden roem zal hebben vergeten.
Wat mij betreft, zooals de kunst nù is, is het mij onmolijk te denken, dat het er veel op aankomt, welk soort van lot haar wacht, zoolang er in ieder geval wat hoop blijft voor de toekomst; hier als bij andere zaken is er geen hoop dan door Revolutie. De vroegere kunst is niet langer vruchtbaar, geeft ons niet meer dan wat verfijnd poëtisch herdenken. Daar zij onvruchtbaar is, valt haar niets te doen dan te sterven, en de vraag op dit oogenblik is maar, hoe zij zal sterven, met of zonder hoop. Wat is het b.v. dat heeft vernield het Rouaan, het Oxford van mijn verfijnd-poëtische herinnering? Zijn zij vernietigd ten bate van het volk door een langzaam toegeven aan den groei van verstandige veranderingen en nieuw geluk, of zijn zij neergeveld als 't ware door de tragedie, die meestal een grootsche, nieuwe geboorte begeleidt? Niets van dat alles. Noch het nieuwe gemeenschapsgebouw nòch dynamiet hebben hare schoonheid weggevaagd: hare vernietigers waren philanthropen noch socialisten, coöperators noch anarchisten. Zij zijn verkocht geworden en nog wel vooreen kleinigheid, weggedrongen door de begeerlijkheid en het onverstand van dwazen, die niet weten wat leven en vreugde beteekenen, die deze zelf niet kunnen genieten, noch ze aan anderen laten genieten. Dàt is het waarom het sterven dier schoonheid zooveel pijn doet. Geen mensch met verstand of gevoel zou het wagen zulk een verlies te betreuren, wanneer er voor betaald was met