genot van het leven te waardeeren; tot zij inderdaad zóóveel heerschappij over de Natuur heeft verkregen, dat zij niet langer hongersnood behoeft te vreezen als een straf voor het niet meer dan genoeg werken. Wanneer zij op dat punt zijn aangekomen, zullen de menschen zonder twijfel tot bezinning komen en zich beginnen af te vragen, wàt het is, dat zij eigenlijk verlangen te doen. Zij zouden spoedig uitvinden, dat hoe minder werk ze doen (ik meen: hoe minder werk onverzeld van kunst), hoe aangenamer een woonplaats de aarde zou zijn; dientengevolge zouden zij hoe langer hoe minder gaan werken, tot de drang tot handelen, waarvan ik in 't begin gesproken heb, hen opnieuw zou aandrijven. Maar tegen dien tijd zou de Natuur, verlicht door de vermindering van 's menschen arbeid, hare oude schoonheid herwonnen hebben en aan het menschdom het oude verhaal van Kunst gaan leeren.
En daar het kunstmatige hongerlijden, veroorzaakt door het werken van menschen ten voordeele van hun meester, dat wij nu als iets heel natuurlijks beschouwen, dan reeds lang zou zijn verdwenen, zouden die menschen vrij zijn om te handelen zooals zij wilden en zij zouden hunne machines op zij zetten in al die gevallen, waarin het aangenamer of meer gewenscht ware het werk met de handen te verrichten, zoodat in alle ambachten waarbij het voortbrengen van iets schoons vereischt werd, naar de meest directe verbinding van 's menschen hand en hersenen zou gezocht worden.
En er zouden ook vele bezigheden zijn, zooals de verschillende landbouwbedrijven, waarbij de vrijwillige krachtsoefening zóó genotvol zou worden gevonden, dat de menschen er niet aan zouden denken om dat genoegen over te leveren aan de kaken eener machine. Kortom, men zal ontdekken, dat de menschen van onzen