Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/41

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Als gij mij nu vraagt (het is slechts bijzaak) wie er erger aan toe is, de machine-arbeider der achttiende eeuw of de slaaf der machine van de negentiende, ben ik verplicht te zeggen: de laatste. Indien ik u mijn redenen hiervoor opgaf, zouden weinigen onder u het met mij eens zijn, en ik ben er niet zeker van, of gij mij met deze lezing zoudt laten voortgaan; zij zijn in elk geval min of meer ingewikkeld. Doch de vraag, welke groep van werklieden het beste werk leverden, kan ik met weinig moeite beantwoorden. De machine-arbeider moest in zijn onaanzienlijke taak tenminste bekwaam zijn, de slaaf van de machine behoeft slechts weinig vaardigheid en het is een feit, dat zijn plaats door vrouwen en kinderen ingenomen is en de bekwaamheid die bij dezen arbeid noodig is, komt neer op het toezicht op het werk van deze laatsten. Om kort te gaan, het tegenwoordige stelsel van de fabriek en haar alles beheerschende machine leidt tot het verdwijnen van allen bekwamen vakarbeid.

Hier ziet men dus een vreemde tegenstelling, die ik u dringend ter overweging voorleg, tusschen den handwerksman der middeleeuwen en dien van den tegenwoordigen tijd. De arbeider uit de middeleeuwen gaat aan het werk, wanneer hij wil, in zijn eigen huis; maakt waarschijnlijk zelf zijn gereedschap, werktuig of eenvoudige machine, zelfs voordat hij zich zet aan zijn weefsel of zijn brok klei of wat dan ook. Zelf bepaalt hij hoe hij zijn werk versieren zal en zijn geest en hand ontwerpt dit en voert het uit; de traditie, d.w.z. de gedachten en de geest van alle werklieden, die hem voor zijn gegaan helpen en leiden hem in zoover het den concreten vorm van zijn ambacht betreft, doch overigens is hij geheel vrij. Wij moeten ook niet vergeten, dat zelfs al woont hij in een stad, de velden en liefelijke weiden

23