Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/104

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
92
ZEEGATEN.

Om het ontslaan van dit strand te verklaren, moeten wij aannemen dat de tegenwoordige binnenduinen toenmaals de buiten- of zeeduinen waren, en dat de tegenwoordige buitenduinen, die thans dit strand bedekken, toenmaals zooveel verder westwaarts in zee lagen, dat er nog een inham of een haf open bleef, waarin de zee vrijelijk uit en in stroomde; een haf afgescheiden van de zee door een zandbank die in de rigting van het strand loopt, een zoogenoemde nerung, een haf op de zelfde wijze gevormd als het kurische haf aan den mond van den Memel, en het friesche haf aan dien van den Weichsel. En dit haf nu werd, toen de uit zee opkomende duinreeks die binnenzee afsloot, een zoetwatermeer, en later een moeras, en toen een veen zoo als wij boven zagen, en over dat veen stoven de duinen heen en maakten het tot derrie. En zoo komt het dus dat onze duinen rusten hier en daar op een zeestrand, en op andere plaatsen op een oud veen.


Wij spraken zoo even over een met de kust loopenden zanddam, over een nerung die een haf afsluit. Vele dingen geven ons het regt om aan te nemen dat de duinenrij langs onze kusten eenmaal zulk een nerung, althans een meer aaneengesloten zanddijk geweest is dan tegenwoordig. Als er van den hoek van Holland tot aan Schiermonnikoog niet een aaneengeschakelde, onafgebrokene duinreeks bestaan had, kon er zich geen veen daarachter gevormd hebben. Eerst later zijn de zeegaten tusschen de eilanden Texel, Terschelling, Ameland ontstaan—er zouden ook thans nog zulke zee-