die behaard en met geopende oogen ter wereld komen. De moeder schijnt niet veel liefde voor de jongen te gevoelen en laat hen weldra aan hun lot over. Het zogen duurt slechts eene maand, doch dan kunnen de jongen reeds voor zich zelven zorgen, ofschoon zij nog zoo onvoorzigtig zijn dat zij niet zelden ten buit worden van raven, kraaijen, wezels, vossen en katten.
De kleur van den haas vertoont soms eenige afwijkingen: er zijn isabelkleurige, bonte en geheel witte hazen gezien, die toch allen tot de zelfde soort behoorden. Doch behalve onze gewone haas leeft er in Europa en Azië nog eene andere soort, de berghaas, Lepus variabilis, die zich op hooge gebergten en in het noorden op de vlakten ophoudt, en in den winter, behalve de oorpunten die zwart blijven, wit van kleur wordt, eene bijzonderheid die hij met den poolvos en den hermelijn deelt, dieren die zich eveneens in het noorden ophouden.
Het onderscheid tusschen den haas en het konijn, Lepus cuniculus, moge wat ligchaamsgedaante en huidkleur betreft zeer gering zijn, het moge zich bij het konijn bepalen tot een in verhouding korteren kop, kortere ooren en kortere achterpooten, tot het gemis van zwarte oorpunten, en tot de bruine kleur van de bovenzijde van den staart, terwijl die van den haas van boven veelal zwart is—het verschil in levenswijs en gewoonten is des te grooter. Terwijl de haas zich afzondert en niet eens met zijn wijfje te zamen leeft, en zelden langen tijd op eene zelfde plaats zijn leger opslaat, is het konijn zeer gezellig, vormt geheele koloniën, en graaft in zandhoopen, zoo als de duinen, holen en