Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/123

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
111
DE KUIFLEEUWERIK, DE KNEU.

leeuwerik, Alauda cristata. Slechts weinig grooter en iets valer van kleur dan onze gewone leeuwerik zou hij gemakkelijk met den laatste te verwarren zijn—want dat zijn bek langer en de nagel van de achterteen korter is, valt niet ligt in het oog—ware het niet dat hij eene kuif, uit kleine spitse vedertjes bestaande, op den kop droeg. De kuifleeuwerik woont in ons land, in Gelderland en Noord-Brabant, op heidevelden, en in de hollandsche duinen langs de wegen en digt bij de zeedorpen. Hij houdt zich meestal op den grond op, doch zit soms ook op hekken, palen en huizen, maar nooit op boomen. Ook nestelt hij op den grond; zijne eijeren zijn glad, geel of roodachtig wit met graauwe en bruine vlekjes en streepjes. Wel gaat hij in den winter een weinig in het binnenland op, doch nooit vertoont hij zich in waterige streken.

Overal in ons geheele land is het vogeltje bekend dat in Holland kneu of vlamsijs, hennipvink of kneuter, in Gelderland tukker en in Utrecht, Groningen en Friesland robijntje, Fringilla cannabina, genoemd wordt. Ook dit vogeltje is een echte duinbewoner. Het kneutje is zeer gemakkelijk aan zijn vederenkleed te kennen. De kop, nek en wangen zijn grijs, doch bij het mannetje zijn de kruin alsmede de krop en de borst fraai rood van kleur. De buik is witachtig, de rug en een gedeelte der vleugels kaneelbruin. Deze vogel broedt in de meeste landen van Europa tot ongeveer den 64sten graad noorderbreedte, in drooge, met hout en struiken begroeide streken. Hij blijft van April tot October in ons land, en verhuist