Naar inhoud springen

Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/125

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
113
DE GRIEL.

In het voorjaar, in den paartijd, vechten de hanen om het bezit der hennen. De hen maakt een kuiltje in den grond, voert dat met hooi, en legt daarin tien tot twaalf geelgrijze eijeren. De haan houdt de wacht bij het nest, en waarschuwt de broedende hen als er gevaar is: deze laatste loopt van het nest af, en vliegt eerst op eenigen afstand op. Als de jongen uit den dop gekomen zijn, worden zij door de ouden naar mierennesten gebragt, en daar doen zij zich te goed aan de larven dier insekten, verkeerdelijk in het dagelijksche leven miereneijeren genoemd. Als er gevaar dreigt, en bij nacht of bij slecht weder zoeken de jongen een schuilplaats onder de vleugelen der hen, even als onze kuikens onder de kip.

Tot de orde der loopvogels, cursores, behoort de griel, Oedicnemus crepitans, ook doornsluiper en scharluip genoemd, die ook in onze noord- en zuidhollandsche duinen wordt waargenomen. Over het algemeen grijsachtig roestkleurig van boven en wit van onderen, heeft de griel groenachtig gele pooten, gele oogen en een gelen, aan de punt zwarten bek. Het gefluit van de griel klinkt ver over de duinen; haar voedsel bestaat uit wormen, insekten, hagedissen, mieren enz. Zij maakt geen nest, maar graaft slechts een kuiltje in het zand, waarin zij hare twee of drie groote, groenachtig-bruine met bruine vlekjes en streepjes geteekende eijeren legt. Even als de patrijs houdt ook de griel de wacht bij het nest waarop het wijfje broedt.

Reeds in een vorig hoofdstuk spraken wij met een