wordt er eene laag stof over heen gewaaid; in het volgende koude jaargetijde komt er eene nieuwe laag sneeuw, en zoo ontstaan er verschillende lagen van verstijfd water. Dit jaarlijks toenemen wordt echter in evenwigt gehouden door gedeeltelijk dooijen op zonnige dagen, zelfs in de poolstreken en op de hoogste gebergten; door verdamping, zamenpersing, ijsvorming en plaatsverandering der deeltjes. De sneeuwmassaas veranderen daardoor in poolijs en bergijs, en terwijl het eerste als drijfijs naar warmere streken drijft, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, zakt het laatste van de hooge gebergten naar lager gelegene plaatsen af.
Het bergijs is dus uit de sneeuw der bergen ontstaan, en geenszins eene verzameling van onmiddellijk bevrozen water. De sneeuw der bergen verliest, door lang opeen liggen bij eene afwisselende temperatuur en door het indringen van dooiwater, hare losheid, gaat in een korreligen toestand over en heet dan sneeuwijs. Op de Alpen, op hoogten van meer dan 3000 el, smelt de oude sneeuw nooit geheel, en dus zouden de bergen jaarlijks al meer en meer met een dikke sneeuwlaag bedekt moeten worden, indien het sneeuwijs niet in de kloven en dalen afzakte. Daarbij pakken zich de enkele, door dooiwater doortrokkene sneeuwijskorrels al vaster en vaster ineen, en eindelijk vormen zij het digte bergijs, dat toch altijd minder digt is dan het onmiddellijk bevrozene waterijs.
De bergijsmeren, of bergijsstroomen, zijn alzoo in kloven en dalen gezakte en in ijs veranderde sneeuwijsmassaas. Zij zijn veelal meer of min beneden de