Naar inhoud springen

Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/25

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
13
BEWEGING VAN HET BERGIJS.

grens van de eeuwige sneeuw afgezakt; in de Alpen van 2000 tot 4000, ja de Grindelwaldgletscher zelfs tot 5000 el lager. In den zomer smelten zij vooral aan het benedeneinde des te meer, hoe meer sneeuw er in den winter op valt; en zelfs zouden zij langzamerhand geheel verdwijnen, als het ijs uit de sneeuwijsstreek niet bestendig naar beneden gedreven werd. Want dat het bergijs zich in al zijne deelen steeds benedenwaarts voort beweegt, wordt aangetoond door het voortrukken van het benedeneinde, door den aard van de steen- of grinddijken op en bij het bergijs, en door onmiddellijke metingen.

Eene reeks van waarnemingen heeft geleerd dat het benedeneinde van het bergijs niet altijd op de zelfde plaats blijft, maar somtijds terugwijkt en somtijds vooruitrukt. Het eerste geschiedt door afsmelten; het laatste door dat het benedeneinde van het bergijs verder in het dal opgeschoven wordt, tengevolge van het grooter worden of uitzetten van de geheele massa. Blijft soms het benedeneinde op de zelfde plaats, dan is die omstandigheid slechts aan het juiste evenwigt van beide genoemde oorzaken toe te schrijven; want als het afsmelten juist evenveel als het voortrukken bedraagt, dan blijft het einde op de zelfde plaats. Alzoo zijn alle bergijsmeren in den loop der tijden tot staan gekomen; zij zijn zoo lang afgesmolten of vooruitgeschoven, totdat het evenwigt dáár was. Doch de temperatuur en de winden hebben een grooten invloed op het bergijs, en zoo is het dus natuurlijk dat het in bijzonder drooge en warme tijden een weinig terug gaat, en integendeel