Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/77

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
65
DE WIND EN DE BOOMEN.

beplant worden: eerst een kaal strand, dan kleine heesters, een duintundra, en eindelijk al hooger en hooger opschietende heesters, die ten laatste boomen zullen vormen. Maar dat behoeft niet. De zoo even gemelde waarneming, namelijk dat de wind een opstijgenden luchtstroom vormt tegen muren en steile stranden, een luchtstroom die des te hooger opstijgt hoe sterker de wind waait, en die luwte en beschutting geeft aan voorwerpen staande op den rand der steilte achter een luchtgordijn—zij bewijst ons dat het niet moeijelijk zijn moet om boomen voor den werktuigelijken invloed van den wind te beschermen, door schuttingen die veel lager kunnen zijn dan de hoogte waartoe de boomen moeten opschieten. Waarnemingen bevestigen dit: wij zien dagelijks dat boomen boven schuttingen of muren of huizen uitsteken, en het is een bewezene zaak dat, ofschoon de buitenste rij boomen van een bosch te lijden mag hebben van den wind, elke boom toch een grooteren beschut die achter hem staat. Op dat feit steunende zijn er groote bosschen gevormd op plaatsen waar een alleenstaande boom nooit zou kunnen groeijen. Piper geeft in zijne Trees of America een belangrijk verslag van de proeven door zekeren heer Tudor genomen om boomen te planten op de kale en dorre kusten van Nahaut. De heer Tudor, zegt hij, heeft meer dan tien duizend boomen te Nahaut geplant, en heeft door de uitkomsten zijner proefnemingen voldingend bewezen dat boomen, als er slechts in het begin de noodige beschutting aan gegeven wordt, tot aan den oever der zee kunnen groeijen en staande blijven, blootgesteld