aan den zeewind en het vochtig worden door het overstuivende zeewater. De eenige bescherming die de aanplanting in het eerst noodig heeft, is iets om de kracht van den wind te breken, zoo als schuttingen, rasterwerken, heggen en dergelijken. En zou iets dergelijks niet op onze zeeduinen van toepassing kunnen zijn?
Doch wij keeren naar de jutlandsche duinen terug. Boven spraken wij met een enkel woord over water in het duinzand, en wezen er toen op, dat men zelfs op de toppen slechts een voet diep behoefde te graven om water te vinden. Dat er water en zelfs veel water in de duinen verborgen is, iedereen is daarvan overtuigd die slechts eenmaal de waterleiding gezien heeft die Amsterdam van drinkwater voorziet uit de duinen bij den Vogelenzang. Hoe al dat water uit de duinen komt, ziet men daar duidelijk in de groote vergaderbakken, maar hoe het in de duinen komt, is niet zoo duidelijk. Door dat het op de duinen regent, is zeker het eerste denkbeeld dat ons bij de beschouwing dier grootsche inrigting aan den Vogelenzang voor den geest komt. Maar boven noemden wij reeds als oorzaken van dien waterrijkdom, behalve de regen die op de duinen valt, ook de capillair-aantrekking en de uitdamping van lager liggende aardlagen. Doch Andresen—en zoo komen wij weer op de jutlandsche duinen terug—die zoowel den waterrijkdom als andere verschijnselen dier duinen zoo zorgvuldig onderzocht heeft, beweert dat de vochtigheid der duinen niet door capillair-aantrekking ontstaat. Door proefnemingen bleek het hem dat duinzand slechts tot eene diepte van acht en een halve duim vochtig werd, al stond er een geheele