slechts weinige passen van de Heytgracht verwijderd, zoodat we daar vlak bij zijn.
We slaan dus in de Plenkert gekomen, links om, zijn weldra bij de daar geplaatste bank, en zien zeer spoedig in den dalweg de aanwijzing dat we daar, rechts, een dicht beschaduwd bergpad naar Bellevue hebben op te gaan.
Na tien minuten dit somtijds steile, maar zeer goede begaanbare paadje gevolgd te hebben, komen we, boven op den berg, in een oud maar toch licht dennenbosch, en zien, recht vóór ons uit, aan de tegenovergestelde helling, een bank staan, waar we ons onmiddelijk naar toe begeven, zeker als we meenen te zijn het »schoone uitzicht", waarop we toch recht hebben te mogen rekenen, dáár te zullen genieten,
Dit valt echter niet bizonder meê.
Wij nemen aan—het moet wel zoo wezen—dat het uitzicht van dit vrij hooge punt indertijd verrassend schoon is geweest, maar dan begrijpen wij niet hoe men ertoe is kunnen komen, juist vlak vóór die bank een jong dennenbosch aan te leggen. Aanvankelijk, toen men over die jonge boompjes heen zag, zal dit wellicht de fraaiheid van het geheel nog verhoogd hebben, maar men kon toch ook wel begrijpen dat ze grooter, en dat dit bosch dan een sta-in-den-weg zou worden. Is zulk een bosch eenmaal tot zekere ontwikkeling gekomen, dan slaat men er niet licht de schendende hand aan, en zoo is ook thans het uitzicht hier zoo goed als geheel aan het oog onttrokken. Toch is er nog een stukje, juist bij de bank, vrij gebleven, wijl daar een ander voetpad naar beneden gaat. Door die kleine opening heeft men een lief gezicht op en over Houthem, met den kerktoren van St. Gerlach.