exploiteert, en het kasteel ook gedurende den zomer bewoont.
Heeft men het geluk, dat op deze eenzame vlakte zeker geen groot toeval zou zijn, den heer Marckx daar aan te treffen, dan zal men in hem iemand leeren kennen, die op de vriendelijkst mogelijke wijze bereid is alle mogelijke inlichtingen, deze streek betreffende, te geven, en het is niet zeer twijfelachtig dat hij den belangstellenden wandelaar een klein eindje op den weg voorbij het kasteel zal vergezellen, om met hem, juist daar, waar de weg begint te dalen, een nauw merkbaar zijpaadje ter rechterzijde in te slaan, teneinde, na een kromming van dat pad, een punt te bereiken, waar een niet zeer welige Treur-Beuk een bank overschaduwt. En de wandelaar zal te vergeefs naar woorden zoeken om zijn verbazing, zijn verwondering uit te drukken, over het verbazend ver uitgestrekte, heerlijke panorama, dat zich hier voor zijn oog ontrolt.
"Altijd weer nieuw!" zal hij zeggen, en inderdaad, hoe dikwijls men dit gedeelte van Zuid-Limburg van zulke hooge punten overziet, altijd is het wat anders, altijd in hooge mate aantrekkelijk. Hier strekt zich het gezicht tot Maastricht uit, terwijl rechts beneden ons, aan den voet van den berg, het gehucht Humkoven gelegen is.
Het paadje terugwandelende, valt ons oog op een te nauwernood zichtbaar bordje vlak bij den weg, waarop we "verboden toegang" lezen. Op onze vraag of het bezoeken van dit punt inderdaad den rustigen wandelaar verboden is, glimlacht de eigenaar, als wilde hij zeggen: 't is altijd goed aan te duiden dat dit particulier eigendom is; overigens..... De lezer begrijpt de rest.