59
Maar, in plaats van dezelfde, kwamen uit die zaden boompjes voort met bladeren, ongeveer gelijk aan de witbloemige, doch welker bloemen van beide soorten aanzienlijk afweken, maar toch zeer duidelijk het karakter van beide bezaten. Ze hadden namelijk de grootte en den vorm der witbloemige, maar daarentegen de kleur der purperbloemige.
Die ondeugende bijen hadden het gedaan; de kweeker niet, die nog al dacht zeker van zijne zaak te zijn. Omtrent het feit bestond geen twijfel, en die kon evenmin bestaan omtrent de oorzaak er van. En de kweeker, hij mag vreemd opgezien hebben toen hij die groote roode bloemen hare prachtige bloemkroonen zag ontplooijen, zijne teleurstelling zal gewis wel te dragen geweest zijn, want inderdaad, al had hij 't er ook jaren achtereen op toegelegd, schooner aanwinst kon hij onmogelijk verlangen.
Dit bleek dan ook later, toen hij dezen boom of heester aan den heer Topf te Erfurt, naar men zegt voor eene zeer aanzienlijke som, verkocht.
Deze vermenigvuldigde de plant zoo spoedig mogelijk, en doopte de nieuwe hybride met den naam M. Lennéï, ter eere van Peter Joseph Lenné (niet te verwisselen met Linné), die, om zijne bijzondere verdiensten, in 1853 door den koning van Pruissen tot General-Director der Koninklijke tuinen benoemd werd, en eerst voor weinige jaren overleed. Die hulde was inderdaad wèl verdiend, daar Lenné 't was, aan wien de "Landschafftsgärtnerei" voornamelijk haren bloei in Duitschland te danken heeft. Wat zich anders in den regel de kweeker, vooral tegenwoordig, tot taak stelt, dat had hier de Natuur gedaan, door niets anders dan eenige bijen daarbij geholpen. En het buitendien reeds zoo schoone geslacht der Magnolia's was met een nieuw lid vermeerderd, 't welk er zeker niet weinig toe zou bijdragen om het zijn roem te doen behouden, ja nog aanzienlijk te doen toenemen.
Ook in de tijd der ontwikkeling van de bloemen houdt deze hybride het midden tusschen de beide ouders, immers, ontluiken die der M. Yulan aan de nog kale en die der M. obovata iets later[1] aan de bebladerde takken, hier hebben de bladeren ongeveer een derde hunner grootte bereikt als de bloemen geopend zijn.
Beziet men de bloem van buiten, dan heeft ze wel eenigzins het voorkomen eener kolossale tulp, met dit verschil evenwel, dat hier een drietal aan de basis groen en naar den top rood gekleurde kelkbladeren voorhanden zijn, die echter spoedig afvallen. De bloemkroon bestaat uit zes komvormig uitgeholde bloembladeren, die in twee seriën geplaatst zijn, drie naar buiten en, met deze afwisselend, drie naar binnen. Een groot aantal niet zeer lange meeldraden vindt men daarbinnen gezeten, en in het midden daarvan een kegelvormig ligchaam. Dit laatste is een pyramidale voet of bloembodem, waaromheen een aantal stampers zeer digt opeengedrongen zitten. Wanneer de bloem verwelkt is, laat elk van die stampers een vruchtje achter; deze vruchtjes zwellen weldra op, dringen dus nog vaster tegen elkaar, terwijl het geheel in grootte toeneemt en ten laatsten in vorm veel overeenkomst verkrijgt met een dennekegel, of liever met
- ↑ Het schijnt aan een toevallig zamentreffen van een iets vroeger bloeijen van een exemplaar der M. purpurea en eene late bloei der M. Yulan te danken te zijn, dat deze kruising heeft kunnen plaats hebben.