Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/108

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

58

't Is intusschen niet met deze dat wij thans te doen hebben, maar alleen met die, welke zich willig schikken naar ons klimaat, terwijl van deze laatste de prachtige Magnolia Lennéï ons thans meer bepaaldelijk zal bezig houden.

Ik moet beginnen met te zeggen dat deze plant op geene enkele plek van de geheele aarde in oorspronkelijken toestand, en dus wild groeijend wordt aangetroffen, en dat dus in dit opzigt Europa zelfs rijker is dan een der beide werelddeelen die als de bakermat van dit geslacht te beschouwen zijn. Het is namelijk eene zoogenoemde tuin-hybride.

Wanneer we de geschiedenis van haar ontstaan willen leeren kennen, dan is 't noodig vooraf met een paar andere soorten kennis te maken.

Eene der fraaiste van alle is zonder twijfel M. Yulan Desf.Deze, die reeds in 1789 uit China, haar vaderland, in Engeland ingevoerd werd, is over 't algemeen zeer gezocht en komt misschien wel 't meest van alle in de tuinen voor. Naar men wil zou deze soort in China tot boomen van 40 à 50 voet opgroeijen, en daar in de tuinen der aanzienlijken veelvuldig aangeplant worden. Bij ons neemt hij echter veeleer het karakter van een heesterachtigen boom aan. De groote witte bloemen ontluiken reeds vroeg in 't voorjaar, vóórdat de bladeren verschijnen, zoodat hij werkelijk een der prachtigste voorjaarsheesters is die wij bezitten, te meer nog wijl de bloei vrij lang duurt, en bovendien alles wat dán bloeit, en vooral zoo prachtig bloeit, dubbele waarde voor ons heeft.

Eene andere soort, die 't, wat de grootte der bloemen betreft, tegen deze verliest, is M. obovata Thbg., ook wel onder den naam M. purpurea bekend. Een heester die geen grooten omvang verkrijgt en welker bloemen van buiten purperrood en van binnen wit zijn. Deze hebben een aangenamen geur en ontluiken op de toppen der takken, iets later dan de bladontplooijing plaats had, dus ook in 't voorjaar. Ook deze is van Chineeschen oorsprong en werd in 1790 naar Engeland overgebragt.

Deze beide soorten nu stonden eens te gelijkertijd in bloei in den tuin van zekeren Italiaan, wiens naam mij niet bekend is. De koesterende zon, welker stralen niet door de digte wolken van een Noorderhemel door mist of nevel onderschept werden, had de bloemen in hare volle schoonheid doen ontluiken; die planten vierden een hoogtijfeest, schooner, liefelijker en weelderiger dan een harer zusters in deze streken immer mogt of zal beleven.

En de bijën zagen die bloemen, waarvan die van de ééne door haar blinkend wit, die van de andere door haar schitterend rood feestkleed haar reeds uit de verte tot zich lokten; ze vlogen er driftig op aan, ze vlogen er in en uit om den nectar uit die groote kelken te drinken. Maar ze vergenoegden zich niet met de bloemen van de ééne te exploiteeren; ze vlogen van de witte op de roode of omgekeerd, en bragten onbewust het stuifmeel uit de bloemen der ééne soort over in die der andere.

De bloemen vielen af; de vruchten groeiden door, en kwamen zonder tegenspoed—wat bij ons alles behalve regel is—tot rijpheid. En toen de zaden door den kweeker verzameld waren, wist hij niet beter of hij had even zoovele korrels die dezelfde soort weder reproduceeren zouden.