90
landen sommige Coniféren zulk eene kracht ontwikkelen, dat men die streek zelfs als die der Naaldboomen bij uitnemendheid onderscheidt.
Ik zeg daar Naaldboomen. Velen zijn gewoon onder die benaming alle Coniféren, zonder onderscheid, te verstaan. Dit is onjuist. Naaldboomen toch zijn alleen díe kegeldragende boomen, welker bladeren zeer lang, smal, rondachtig, stijf en puntig zijn en dus werkkelijk den vorm eener naald hebben. Dit is het geval bij de Dennen (Pinus), die dan ook als de Naaldboomen bij uitnemendheid te beschouwen zijn. Spreekt men echter van Coniféren—de algemeen gebezigde benaming in plaats van de Hollandsche: Kegeldragers, wat letterlijk hetzelfde beteekent—dan bedoelt men al die boomen, welker vruchten in vorm of aanleg overeenkomen met de dennekegels, en waartoe dan ook de Cypressen (Cupressus) de Jeneverboomen (Juniperus), de Lorkeboomen (Larix), de Taxis (Taxus) en vele andere, zoo ook de hier afgebeelde behooren.
Hierbij zijn er als uitzondering ook enkele met afvallende bladeren, waarvan de Larix een wel bekend voorbeeld levert.
Onder de Coniféren, gewis eene der grootste en aanzienlijkste plantenfamiliën, tevens eene der oudste en die in de ontwikkelingsgeschiedenis van de oppervlakte onzer aarde eene belangrijke rol speelde, komen er een aantal voor die zich, behalve door de duurzaamheid harer stijve bladeren, nog door hare zeer eigenaardige en hoogst regelmatige groeiwijze kenmerken; in dier voege namelijk dat een zeker aantal takken zich regelmatig op dezelfde hoogte uit den stam, kringvormig om dezen heen, ontwikkelen; terwijl, wanneer de boom eenmaal goed op zijne kracht is gekomen, er geregeld jaarlijks aan den top zulk een krans, zulk eene verdieping van jonge takken ontstaat, van de laatst voorgaande door een stamgedeelte van vrij gelijke lengte gescheiden.
Terwijl de stam zich op die wijze geregeld jaarlijks in de lengte ontwikkelt, is zulks dan evenzeer in horizontale rigting met de takken het geval totdat deze eindelijk dikwijls zóólang worden, dat ze, door hunne zwaarte, meestal met een bevallige bogt naar beneden hangen, om zich veelal met hun top weder naar boven te rigten.
De grootste schoonheid onzer boomen ligt ontegenzeggelijk juist in de onregelmatige takverdeeling, en, ware dit anders, het geheel zou, tengevolge van die uniformiteit, er stijf, gedwongen en veel minder opwekkend uitzien. De waarheid hiervan zal ieder erkennen, die in gelegenheid was een Sparre- of Dennebosch te bezoeken. Hij zal niet aarzelen toe te stemmen, dat de gewaarwordingen, dáár, tusschen de stijlregte stammen met hunne regelmatige tak verspreiding, ondervonden, eene geheel andere is dan die welke zich in een bosch van Berken, Eiken, of van andere loofboomen van hem meester maakt.
Dit neemt echter niet weg dat een Den of eene Spar schoon is, dat hij, althans als hij goed ontwikkeld is en vrij staat, een imposanten indruk maakt en deze boomen aan het landschap, aan het park, aan den tuin, waar ze verspreid voorkomen, of met overleg geplant zijn, in hooge mate luister bijzetten.
Hiervan vindt men trouwens het bewijs in den ijver met welken men voortdurend en reeds sedert jaren deze planten opspoort, en de graagte met welke zij worden ontvangen, zoodat ze dan